Woord van de week - Taalgebruik! - de Volkskrant

2022-04-22 19:31:04 By : Mr. Robby Tse

Dialect, jeukend jargon, straattaal of neologisme: elke week ontwaart V een opvallend woord.

Het is ramadan, en dat betekent voor veel moslims niet alleen níét eten, maar ook heel erg genieten van de momenten dat je wél kunt eten. De Amsterdamse omroep AT5 ging langs bij islamitische basisschool Al Wafa in Amsterdam Nieuw-West en vroeg de kinderen wat ze straks na zonsondergang voorgeschoteld zouden krijgen. ‘Dat weet alleen mijn moeder, zij maakt het’, zei een schattig jongetje in een Paris Saint-Germain-jasje. Wat hij wel wist, was dat hij het, wat het ook was, allemaal zou ‘kantelen’. Want: ‘Als je honger hebt, kantel je gewoon alles.’

‘Kantelen’ als overtreffende trap van eten wat de pot schaft – het is grappig en raak. Je ziet voor je hoe twee handen het bord opheffen als de hydraulische cilinders van een kiepwagen en de inhoud uitstorten boven de mond. Wat er in de laadbak zit en of het allemaal precies in de juiste container terechtkomt: het zal de bestuurder een zorg zijn.

Het is niet de enige overdrachtelijke betekenis van ‘kantelen’ (officieel: ‘een hoekig voorwerp over een kant wenden’). Zo is het in straattaal ook een synoniem voor stelen (omdat je iets uit het schap je zak in kiept?) en kent Van Dale ‘een borreltje kantelen’ voor drinken. In Haags dialect kun je ook een avond stevig gaan kantelen (zuipen dus) zonder lijdend voorwerp. Ook hier krijgt het woord weer die werktuiglijke bijklank: de hand maakt urenlang dezelfde kiepende beweging, ongeacht wat voor drankje je vasthoudt. (Ook weleens gehoord in studentikoze kringen: een avondje de kantelspier trainen.)

Maar dat alles is bij lange na niet zo leuk als het jongetje van AT5, dat zich vanavond tijdens de iftar een weg door zijn moeders gerechten eet. Tegen hem zeggen we: zet ’m op deze laatste week, en lekker blijven kantelen.

Van een lezer kreeg ik een bladzijde met meisjes opgestuurd. Pareltjes van woorden, stuk voor stuk. Maar jeetje, Groningse meisjes doen het niet gauw goed. Ze zijn ouwelijk (bepke) of bijdehand (spitske). Er zijn pinnige meisjes (evertaske), luie (lietjelaauw) of opgedirkte (flottermedam). Nog erger: een meisje gesteld op jongens: wilster.

Het mooist is het wilde en slordige meisje, roeskevoeske. Je ziet de wapperende haren en boosaardige grijns er al bij.

Ik dacht bij deze moeilijke meisjes aan het essay van Wieteke van Zeil over de ophef die ontstond toen popster Billie Eilish voor de verandering iets straks aantrok. ‘Billie Eilish weet wat veel vrouwen pas veel later weten: het is nooit goed. Je formele kleding en je kloffie. Je gelnagels en je gebeten nagels. Je kunt jezelf bedekken of je uitkleden: het is jouw schuld.’

En ben je een vrouw, of een meisje? Toen de trend inzette om in boektitels het woord ‘meisje’ te gebruiken, ging schrijver Emily St. John Mandel op onderzoek uit. In 65 procent van de gevallen ging het boek over volwassen vrouwen. Volgens haar redacteur creëer je, door in de titel het woord meisje te gebruiken, een kwetsbaarheid die de aandacht meteen grijpt.

Flashback: die vriend die tegen me zei dat hij het zo ‘mooi’ vond dat ik als vrij onverstoorbare vrouw toch kon huilen als een meisje. (Bob Dylan: She aches just like a woman, but she breaks just like a little girl.)

Ik stel me zo voor dat een roeskevoeske zich niets aantrekt van al die domme mannen die hopen dat ze voor altijd klein en aardig blijft. Ook voor dat soort meisjes heeft het Gronings een eigen woord: stipdiggel.

Naast dutten is koken een beproefde methode om op druilerige middagen de wanhoop op afstand te houden. Vorige week maakte ik voor het eerst gumbo, een stoofschotel met multiculturele wortels in 18de-eeuws Louisiana, Amerika. Drie kwartier roerde ik op middelhoog vuur bloem en zonnebloemolie tot een lobbige roux, om er daarna de heilige drie-eenheid van ui, groene paprika en bleekselderij bij te kiepen. Dan redelijke hoeveelheden knoflook, cajunkruiden, peterselie en kippenbouillon, en tot slot gegrilde kip, gekookte garnalen en een scabreuze dosis rookworst. Serveren met rijst en een boterige chardonnay.

Met vier vrienden aan tafel ging de pan een eind leeg, maar niet helemaal. Een dag later opperde mijn Amerikaanse ex, aan wie ik het verhaal over de schotel trots oplepelde, dat ik van het restant een ‘soepmoeder’ kon maken, een woord dat door de dubbele oe-klank op mijn interesse kon rekenen. Ze stuurde me een artikel waarin het eeuwenoude concept wordt uitgelegd: eet je soep en houd je iets over, maak daar dan later nieuwe soep van door ingrediënten toe te voegen, ad infinitum. Zo ook met stoof, ook wel ‘eeuwigheidsstoof’ genoemd, aldus Wikipedia. In Perpignan zou van de 15de eeuw tot aan de Tweede Wereldoorlog een immer aangelengde runderstoof hebben staan sudderen.

Hier te lande is de term onbekend. Googlen van ‘soepmoeder’ leverde tot de publicatie van dit stukje slechts 33 hits op, alle verwijzend naar moeders die soep maken, niet naar de wedergeboorte ervan. Gaat heen en vermenigvuldigt uw soep.

Amsterdammers hebben geen groot vogelvocabulaire. Een vogel is een sijs. Kan-ie zwemmen? Dan is het een drijfsijs. Papegaai? Praatsijs.

Toen mijn vriend en ik een tijdje geleden van Amsterdam naar Haarlem verhuisden, naar een huis met een tuin (!) in een rustige buurt, werden we opeens elke ochtend wakker van een oorverdovend luid zingende sijs. Het werd tijd onze blik te verruimen, we gingen op vogelles. We abonneerden ons op een onlinecursus van de Vogelbescherming en kregen elke week een link met tekst, filmpjes en audio om vogels te leren herkennen.

‘Luister’, zegt mijn vriend nu soms. ‘Een fietspompje.’ Zo wordt de nitwit namelijk opgevoed: met duidelijke vergelijkingen. Een koolmees klinkt als een fietspomp.

Online ontdek ik nog veel meer duidelijke taal. Een meerkoet klinkt als een springende gloeilamp, een winterkoning als een wekker en een roodborst als een nat scheidsrechtersfluitje (ik verzin dit niet).

Ik werp ook weer eens een blik op de heerlijke site Beleef de Lente, en gluur naar binnen in de nestkast van een kerkuil die zich aan het coifferen is. Het is leuk een vogelvoyeur te zijn, maar een vogel als vogel zien: zover ben ik nog niet. Wanneer er twee verrassend lange benen uit de zachte witte bol tevoorschijn komen, zie ik een landingsgestel.

En als ik nog even doorklik naar de slechtvalk, kijk ik opeens met deze roofvogel mee over Amsterdam, vanaf het dak van het Rijksmuseum. Ik zie de stad waar ik geboren en getogen ben, over de schouders van een slechtvalk, via een webcam. Dat het live is (‘510 mensen kijken nu’) maakt het extra betoverend en vervreemdend. Wie is hier nu de Amsterdammer en wie de vreemde sijs?

Er zijn vele manieren om heel erg dronken te worden, blijkt maar weer eens nu de kroegen hun oude openingstijden terug hebben. En haast net zoveel manieren zijn er om die toestand te benoemen: kachel, teut, blauw, starnakel, lazarus, in de lorum, in de olie, en lal zo maar door.

Maar dan, de volgende dag – het bonkende hoofd, de misselijkheid, de spijt en de wrok jegens de persoon die besloot over te stappen op tequila, gevolgd door de realisatie dat je dat waarschijnlijk zelf bent geweest – hoeveel woorden zijn er voor díé staat? Je hebt een kater, je bent brak, misschien gaar: veel verder lijkt ons vocabulaire hier niet te strekken. Alsof met de lust om ooit nog uit bed te komen ook de creativiteit verdwenen is.

Of wacht, bedacht ik, er is nog één ander mooi woord. Een woord dat ik bijna vergeten was en dat tegelijk met de toestand in kwestie zijn herintrede deed: krokant. Als in: godallemachtig, wat voel ik me vandaag krokant.

Krokant in de definitie van katerig is te vinden in meerdere lijsten van studentikoze taal, waar het opvallend genoeg óók aantrekkelijk en ongemakkelijk betekent. Maar ik vermoed dat het zijn oorsprong vindt bij De Jeugd van Tegenwoordig, altijd klaar om te taal te verrijken waar nodig. Zo ging het in hun nummer Schnitzel uit 2013 over een jongen die op zondag krokant is, en een bijpassende snack bereidt (voornaamste tekst: ‘Bloem, ei, paneermeel, bloem, ei, paneermeel, schnitzel, schnitzel, schnitzel’).

Waarom ‘krokant’ is moeilijk te zeggen. Wellicht om het uitgedroogde, viezige gevoel te benadrukken? Het idee dat slechts één dun, breekbaar laagje je bij elkaar houdt? Dat je veel te lang hebt liggen sudderen in je dronkenschap (in de olie)?

‘De nacht staat in de brand, de dagen zijn krokant’, zong de Jeugd in de openingstune van hun programma Hard gaan, rond 2005 te zien op The Box. Uit diezelfde tijd stamt ook deze levensles van Pepijn Lanen, wellicht nuttig, de komende tijd: ‘Ik eet nooit iets dat krokanter is dan ikzelf.’

Meestal gaat het zo: emancipatie slaat toe en de taal wordt er niet korter of directer op. Wie op een eindredactie werkt, weet dat het activisten niet in dank wordt afgenomen als er nieuwe, regelvullende, termen opduiken. En volgens de echte miezemuizers heeft het ook nog eens geen zin, omdat woorden algauw vervangen moeten worden: gastarbeider, allochtoon, persoon met een migratie-achtergrond.

Des te opvallender vond ik het om te zien dat vrouwen die zich verzetten tegen fatshaming zichzelf, met een zelfverzekerde flinkheid, ‘dik’ noemen. Een negatief geladen woord dat wordt toegeëigend als neutraal naambordje.

Lindy West zegt in het Amerikaanse radioprogramma This American Life zelfs dat ze het gevoel had dat ze ‘uit de kast’ moest komen als ‘dik’. ‘Ik dacht dat als ik het niet hardop zei, dat het dan een publiek geheim zou zijn dat we uit beleefdheid samen bewaarden.’

Door zichzelf als ‘dik’ te omschrijven, zegt ze, besluit ze om niet langer te doen alsof haar gewicht maar een tijdelijke situatie is, zoals ‘overgewicht’ bijvoorbeeld wel doet vermoeden. Want, zoals Asha ten Broeke schrijft, de samenleving heeft vrouwen aangeleerd om over zichzelf te denken als ‘een dikkerd waarin een dun persoon zit die erop wacht om bevrijd te worden.’

Kan het zijn dat juist slanke mensen meer problemen met het woord hebben? Marjon Melissen schrijft op de website van OneWorld magazine: hou op met ‘volslank’ of ‘curvy’. Allemaal woorden die volgens haar vooral niet-dikke mensen gebruiken. ‘De woorden die pijn deden, gebruiken we nu als schild. Zo kunnen pestkoppen en mensen met macht het woord niet meer gebruiken om je te kleineren. Ja, ik ben dik, en wat dan nog?’

Daar ik op z’n tijd graag wat drank in mijn mond giet en dan wel zie waar het schip strandt, waardeer ik het gedicht Allerzielen van Gerard Reve. ‘Nadat we bij die en die gezeten hadden/ gingen we bij je weet wel nog wat drinken/ Dinges was er ook, en zong een lied/ over een naamloos Graf van eeuwigheid.’

Neem vorige week donderdag. Na het bekijken van een semi-ernstige voorstelling over overbevolking, bezochten we onze stamkroeg in het centrum. Vele glazen later werden we eruit gebezemd, maar we hadden nog steeds dorst, dus gingen we bij je weet wel nog wat drinken. Niemand zong een lied, wel toverde iemand een zakje 3-MMC tevoorschijn – een ongezellige naam, al schijnt het spul ook wel ‘poes’ genoemd te worden. Vier mannen rondom een koffietafel, meer liggend dan zittend, zich lavend aan de poes.

Een kwetsbaar mannenmoment ontspon zich. Onzekerheden kwamen op tafel, innerlijke en uiterlijke tekortkomingen werden besproken en vergeleken. Er ging een trui uit om rughaar te aanschouwen, een broek naar beneden om melkwitte huidvlekken te tonen. Om een spatader bloot te leggen werd een pijp maximaal opgestroopt. De poes was voor enkele uren ons waarheidsserum.

3-MMC staat voor 3-Methylmethcathinon. ‘Poes’ is waarschijnlijk een afgeleide van ‘Miauw miauw’, de bijnaam van 4-MMC. Volgens een Engelse tabloid zou het goedje naar kattenpis ruiken, en kun je je kinderen via die geur op het gebruik ervan betrappen, maar dat kan ik niet bevestigen. Je moet natuurlijk oppassen met die rommel, maar de alledaagse realiteit is ook wat. De kater was overigens niet voor de poes.

Toen ik 8 was, vertelde ik een vriendinnetje dat we op vakantie in Frankrijk een middag hadden gekanood. Ik kwam bijna niet uit mijn woorden van enthousiasme. Het had diepe indruk gemaakt: door een woeste rivier peddelen, spannende stroomversnellingen overleven. Maar voor ik er veel over kwijt kon, onderbrak ze me: een middagje gekanood? Zij had weleens twee weken gekanood.

Einde gesprek. Wat kon ik nog zeggen? Ik was een dwerg in reuzenland die anderen het uitzicht wilde beschrijven.

Toen ik laatst een boek las over recente nieuwe woorden (het hier eerder genoemde Knuffelcontact & waterwappies), ontdekte ik opeens waaraan mijn vriendinnetje zich destijds schuldig had gemaakt. Dit was ‘gespreksnarcisme’! ‘Een vorm van zelfgerichtheid (…) waarbij iemand op een verhaal van iemand anders alleen maar reageert met het delen van zijn eigen ervaringen.’

Het was alsof iets werd rechtgezet in het universum. Alsof iets échter bestaat als je er een woord voor hebt. En ook alsof mijn psychologische inzicht exponentieel was gegroeid, nu ik jaren na dato zo’n verfijnde diagnose kon uitdelen.

Saillant detail: de term ‘gespreksnarcisme’ is niet bedacht door een psycholoog, maar door journalist Kate Murphy, die hem muntte in een boek over beter leren luisteren.

Een klein risico als je iemand een psychologisch etiket opplakt, is wel dat het soms niet goed blijft plakken. Dat gebeurde laatst bij mijn moeder, zelf gepensioneerd psycholoog. Iemand had een bakfiets eventjes lomp voor een winkel geparkeerd, mijn moeder kon daardoor niet naar binnen. Toen de eigenaar weer opdook, sprak mijn moeder haar vermanend toe. De vrouw antwoordde: ‘U hoeft niet zo passief agressief te doen.’ Mijn moeder riep boos: ‘Ik ben niet passief agressief. Ik ben agressief!’

Ik raad iedere taalliefhebber aan om eens op het YouTube-kanaal van leraar Nederlands Bart de Pau te kijken. Daar wordt aan expats gevraagd hoe ze het Nederlands leren ervaren, en wat zij vinden van zaken als de Nederlandse directheid (overweldigend, maar ook wel lekker duidelijk), de romantische gewoonten (‘Ik had in het land van de tulpen verwacht op zijn minst één keer bloemen te krijgen’) en de eetcultuur (‘Nederlanders eten alleen om te overleven’).

Ook vertellen de leerlingen over hun favoriete Nederlandse woorden, waarbij plotseling opvalt hoe knullig die voor buitenlandse oren soms klinken. ‘Ontploffen’ kan toch niet echt het woord zijn voor exploderen, dat is toch veel te schattig? Het past eerder bij het geluid dat een paardebloem maakt als je de pluisjes eraf blaast. Ook bij houtje-touwtje aan elkaar geplakte woorden als ‘verrekijker’, ‘handschoen’, ‘neushoorn’ en ‘schildpad’ wordt er gegniffeld.

Ik vond het verhelderende observaties, tótdat een vrouw opmerkte dat ‘pannekoek’ toch wel het liefste scheldwoord moet zijn dat er bestaat. Daar had leraar De Pau toch even moeten ingrijpen, want pannekoek is wat mij betreft een van de ergste dingen die je over iemand kunt zeggen. Een lul heeft iets onaardig gedaan, een idioot iets doms, maar bij een pannekoek schiet zijn hele karakter tekort. Een nietszeggend, inwisselbaar stuk deeg. ‘Een zacht scheldwoord dat hard aankomt’, zoals de woordenlijst van plat Amsterdams Mokums.nl schrijft.

Wáárom het zo erg is, dat kan ik de cursisten ook niet uitleggen. Misschien iets met die eetcultuur?

Er gingen griezelige foto’s rond van de olympische skischans Big Air Shougang, die zich als een witte tong uitrolt tussen de roetgrijze koeltorens van een oude staalfabriek. Het beeld van de skiërs, op door de mens gemaakte sneeuw in een uitgestrekt industrieel landschap, was beslist dystopisch.

Ah, dacht ik: dat is dus wat ze bedoelen met ‘antropocene horror’. Een gevoel dat verwijst naar het feit dat de mens de wereld eigenhandig in een nieuw geologisch tijdperk heeft gewipt. Waarin wij bepalen welke diersoorten een kans krijgen en waarin we de temperatuur veranderden.

Dat Antropoceen jaagt de laatste tijd ook mensen buiten de academische wereld de stuipen op het lijf. Zoals in Antropoceen de musical, (‘eco-tainment over hoe de mens de aarde vernietigt’) en een nummer van Hang Youth: ‘Het antropoceen fuckt met me game. Wil ik nog wel kinderen of denk ik alleen maar aan mezelf?’

‘Antropocene horror’, bedacht door cultuurwetenschapper Timothy Clark, omschrijft het afgrijzen dat je kan plagen bij de aanblik van een autoweg of een intensief bebouwd stuk land. Het gevoel van gevangen zitten in onze eigen creaties. Het bevreemdende besef dat alles, zo ver het oog reikt, al door ons is aangeraakt.

Schrijver John Green maakte over dat ongemak de podcast The Anthropocene Reviewed. Hij beschrijft het paradoxale idee dat we als krachtpatsers dat nieuwe tijdperk inluidden en tegelijkertijd niet sterk genoeg zijn om samen het tij keren. Hij besluit in verwondering te blijven kijken naar de bizarre dingen die het antropoceen voortbrengt. Zoals een skischans midden in een industriegebied. Waarop het volgens freestyle-skiër Eileen Gu gek genoeg voelt ‘alsof je op een gletsjer staat’.

In het voormalige havengebied waar ik woon, zijn vaklieden al jaren bezig woontorens voor bovenmodaal geëmployeerde medemensen te realiseren. Op mijn ommetjes ontdekte ik deze winter telkens iets nieuws in de wijk: een doorgang langs het water achter de nachtclub, steigerlampjes, een ijszaak, een bakkerij.

Begin januari vielen de straatnaamborden me op. Ze herinnerden me aan een artikel in Het Parool. ‘De gemeente Amsterdam wil dat de grote verscheidenheid aan identiteiten en culturen in de stad meer gaat terugkomen in nieuwe straatnamen’, schreef die krant in oktober 2020. Namen van vrouwen en andere ‘ondervertegenwoordigde groepen’ kregen de voorkeur. Belangrijk streven, en liggen de mogelijkheden daarvoor niet voor het oprapen?

Blijkbaar niet. Het mag een ontvlambaar onderwerp zijn, identiteiten en representatie, maar om er direct een een arsenaal brandblusjargon tegenaan te gooien, lijkt me voorbarig. Toch las ik Vluchtladderstraat, Rookmelderstraat, Brandslangstraat en Sprinklerstraat op de blauwe bordjes. De namen lijken gekozen om een potentieel explosieve discussie onschadelijk te maken, maar blijken op feiten gebaseerd. De huizen zijn gebouwd op de plek waar de Ajax-fabriek stond, waar brandblussers werden gemaakt, aldus een bericht op Nu.nl.

Toch gênant. Je koopt een luxeappartement van richting de 1 miljoen euro, maar als je je nieuwe adres aan je contacten doorgeeft, klinkt het alsof je bent verhuisd naar een boek van Annie M.G. Schmidt.

‘Zit de Lullemanstraat er ook tussen?’, vroeg mijn vader. ‘Lulleman?’ vroeg ik. ‘Bedoel je Marc Overmars?’ riep mijn moeder vanuit de keuken. Nee, de lulleman, zo legde mijn vader uit, is iemand die de ‘lul’ bedient, dat is de spuitmond van een brandslang. De lulleman is dus de brandweerman.

Ik kende het woord niet. Tegenwoordig staat in de Van Dale nog slechts de betekenis ‘vervelende babbelaar’.

‘Wraakmode’ ontstond in 1994: nadat prins Charles openlijk had toegegeven dat hij was vreemdgegaan, verscheen Lady Di voor het eerst weer en plein public in een hypersexy zwart jurkje. De revenge dress was geboren. Sindsdien wordt de term vaker gebruikt als een beroemde vrouw zich in verleidelijke kleren vertoont kort nadat bekend is geworden dat haar man haar ontrouw is geweest, of haar heeft verlaten.

Ik pikte deze nuttige kennis op in Knuffelcontact & waterwappie, een pas verschenen boek over nieuwe woorden van Vivien Waszink en Veronique De Tier. Wraakmode en #revengedressing zijn populair in de coronacrisis, schrijven zij, maar dan in een nieuwe betekenis. ‘Dit keer wordt er geen wraak genomen op een overspelige partner, maar op een lastige tijd.’ De wraakmode is ‘bloter, kleurrijker en romantischer dan voor de pandemie’. Helaas is wraakwinkelen, ondanks alle versoepelingen, niet voor iedereen weggelegd: ‘Wie financieel wat krap zit door de coronaperiode, zal zich niet kunnen wreken.’

‘Wraakwinkelen’ doet me denken aan een mooie column van Jan Kuitenbrouwer, over het destijds nieuwe fenomeen ‘wildbreien’. ‘Alle woorden die met wild beginnen zijn sowieso prachtig, vooral als ze gevolgd worden door iets wat van nature juist niet wild is. (...) Bij wildbreien is dit effect optimaal. Zorgzame vrouwenhanden lussen zachte draden ineen tot teder weefsel. Maar dan wild. De tijd- en ruimterestricties van het breien vallen weg, overal wordt ineens gebreid, de klok rond, op elke denkbare schaal, met ongekende kracht en snelheid.’

Zo wild als ‘wildbreien’ klinkt, zo wraakzuchtig klinkt ‘wraakwinkelen’ niet. Misschien spreekt winkelen té weinig tot de verbeelding. Maar wraak kan ook elders koud worden opgediend. Bijvoorbeeld bij een bloedlink wraakmuseumbezoek. #zinin!

Als een wandelend cliché ben ik in januari gestopt met drinken (de Engelse term daarvoor durf ik hier niet eens op te schrijven) en vaker gaan sporten. Geen tweewekelijkse zonnegroet meer, maar écht sporten, sporten met een hoofdletter. Of eigenlijk: een heleboel hoofdletters, want het blijkt dus zomaar te kunnen gebeuren dat je HIIT-instructeur roept dat de WOD bestaat uit een AMRAP en daarna een EMOM.

WTF? Nog ondersteboven van dit hyperefficiënte taalgeweld, zocht ik een en ander op: HIIT is dus high intensity interval training, de WOD de workout of the day, AMRAP staat voor as many rounds as possible en EMOM voor every minute on the minute. Maar het is heel goed mogelijk dat ik u niets nieuws vertel, want in de jaren dat de sportschool me vooral een soort helse herbeleving van de gymles leek, schijnt half Nederland een nieuwe taal te hebben geleerd.

Begin over sport, en zelfs vrienden die filmwetenschap hebben gestudeerd blijken je doodleuk te kunnen vertellen waar je quadriceps zit, wat een ectomorf is of welke verhouding aan macronutriënten je zou moeten binnenkrijgen. Terwijl jij nietsvermoedend op de bank zat, blijken zij een geheim dubbelleven te hebben geleid, vol burpee tuck jumps en starfish knee pushes en double bicycle squats (of zoiets).

Op safari in fitnessland ontdek je ook al snel dat er geen woord Nederlands bij is. Twintig keer hurken en daarna een halve minuut je knieën optrekken? Klinkt bij lange na niet gespierd genoeg. Beast mode on zul je bedoelen.

Maar goed, het schijnt dat het idee van sport juist is om even níét met zaken als taal bezig te zijn – ‘uit je hoofd’ enzo. En voor je lichaam maakt het natuurlijk bijster weinig uit hoe je het allemaal noemt. Het enige wat telt, is hoeveel reps je per set doet. Snapt u? Nee, ik ook niet. Maar fit dat ik straks ben!

Laatst hoorde ik iemand op de redactie klagen over een intro. Vooral de bewoording viel op: dat intro was volgens de chef in kwestie ‘zaaddodend’. Zo saai dat zijn vruchtbaarheid aangetast werd. Oei! Dan moest het wel erg zijn.

Waarom stribbelde mijn hoofd tegen? Misschien is het omdat ik bij ‘zaaddodend’ gelijk aan mijn lerares biologie moet denken en het woord ‘pasta’ erachter plak. Of is het omdat het weer over viriliteit moest gaan?

Nu vraagt u zich af waarom ik in een rubriek voor bijzondere woorden aankom met dit stukje onschuld. Inderdaad: volgens Neerlandistiek.nl is het woord, na een wat seksistische start (in de Volkskrant wordt in 1995 melding gemaakt van ‘zaaddodend proza’ van vrouwen in Opzij), een tamelijk geaccepteerd synoniem voor geestdodend geworden.

Maar soms is het als vrouw moeilijk om de grens te ontwaren: was dat ongemakkelijk, of stel ik me weer eens aan? Helemaal omdat we er met #MeToo achteraf achter kwamen dat we bepaald gedrag nooit hadden hoeven tolereren.

Kijk naar showbizzjournalist Evert Santegoeds, die na de onthullingen over het seksueel overschrijdend gedrag bij The Voice deze week zei dat Marco Borsato toch weinig fout had gedaan. ‘Het gaat om een hand op een bips’, aldus Santegoeds. ‘Tien jaar geleden namen weinig mensen daar aanstoot aan.’

Indertijd vond ik de woorden van rapper Extince uit zijn nummer Viervoeters ook heel leuk. ‘Het grappige was, ze keek een beetje haatdragend. Maar op hetzelfde moment zo zaadvragend.’ Zaadvragende ogen, mannen die ergens een slappe van kregen, ‘daar moet een piemel in’, taal die ik in mijn tienerjaren als compleet normaal ervoer.

Ik vraag me af wat we over tien jaar vinden van zaaddodend.

In 2020 resideerde ik een poosje in een anarchistische commune op het Noord-Spaanse platteland. De oprichter had vier schapen gekocht van een naburige boer. Een was al in 2019 doodgebeten door een hond. Voor de drie nabestaanden zorgden we liefdevol, tot we op een dag terugkwamen van het verjaardagsfeest van een lokale zanger en de schapen stijf en aangevreten in de rivier vonden. Gedood door een wolf, was na autopsie de conclusie van de autoriteiten. Slachtoffers van een ‘co-existentieconflict’, blijkt nu.

Ik las het woord maandag in het AD. ‘Afschieten wolf moet makkelijker worden’, kopte de krant. Sinds de terugkeer van de wolf sterven maandelijks tientallen schapen ‘als gevolg van wat ze in Brussel ‘co-existentieconflicten’ noemen’, aldus het artikel. Het werkelijke aantal doodgebeten schapen ligt veel hoger, want ‘soms heeft een schaap ook een co-existentieconflict met een hond of vos.’ (Honden en vossen bijten jaarlijks vijf- tot veertienduizend schapen dood, stond diezelfde dag in Het Parool.)

Wie in Brussel noemt dit ‘co-existentieconflicten’? Googelen van het woord levert nog geen tien resultaten op, waarvan slechts één ouder dan een week, een wetenschappelijk stuk getiteld ‘Als systemen botsen: omgaan met co-existentieproblemen in de landbouw’ uit 2011. ‘Co-existentieconflicten’ komt er veertien keer in voor, maar het artikel gaat over het naast elkaar bestaan van voedselproductiesystemen, niet over dat van soorten.

Hoe langer ik over het woord nadenk, hoe meer ik er een co-existentieconflict mee ervaar. ‘Co-existentie’ betekent ‘het tegelijk aanwezig zijn’, ‘het naast elkaar bestaan’. Is dat niet een noodzakelijke voorwaarde voor een botsing? Kun je in een staat van onvrede zijn met iets of iemand waarmee of met wie je niet co-existeert? Als er al sprake is van een co-existentieconflict, dan is het tussen de mens en de rest van het leven op deze planeet.

Een paar jaar geleden hoorde ik hem voor het eerst. De Amsterdamse stadsdichter Gershwin Bonevacia had het over situaties waarin hij zich soms minder thuis voelde in Amsterdam, bijvoorbeeld ‘als ik in een theater, op een literaire avond of een festival ben en ik zie alleen maar witte mensen in het publiek en de line-up, en helemaal niemand die op mij lijkt’.

Het maakte indruk. Over de bewoording bleef ik peinzen. Was het niet logischer te zeggen ‘niemand op wie ík lijk’ dan te verwachten dat anderen op jou lijken? Tegelijkertijd klonk het ook juist bescheiden, tactvol. Bij ‘niemand die op mij lijkt’ hoef je niet te zeggen wat de andere aanwezigen wél zijn (wit bijvoorbeeld, hetgeen als een beschuldiging kan klinken), maar duid je aan wat er ontbreekt (diversiteit, representatie).

Sindsdien kom ik ‘(n)iemand die op mij lijkt’ steeds vaker tegen, vooral wanneer mensen van kleur vertellen over hoe het is om carrière te maken in van oudsher witte bolwerken.

Het mooie is dat iedereen de uitdrukking meteen lijkt te begrijpen. Toen ik (een witte vrouw) in 2017 naar Wonder Woman ging, de eerste superheldinnenfilm die ik ooit zag, kwam ik verrassend geraakt uit de bioscoop. Wat een verademing, een vrouw op het witte doek die anderen redde in plaats van gered te worden. (Of ze op mij lijkt, laat ik in het midden.)

Iedereen wil zichzelf weleens in de wereld terugzien. Nico Dijkshoorn beklaagde zich onlangs in een column over barbecuekookboeken vol foto’s van bebaarde oermannen: ‘Op niet één foto zie ik iemand die op mij lijkt. Nergens een half kale man (...) naast een piepkleine elektrische barbecue.’

De groeiende aanwezigheid van technologie in ons dagelijks leven heeft veel meer effect op ons dan we beseffen, waarschuwden Fokke Obbema en Witte Hoogendijk in een recent essay in de Volkskrant. Als we niet oppassen, schrijven zij, worden wij mensen ‘een speelbal van ons beeldscherm’. Of in de woorden van filosoof Hans Schnitzler: ‘half mens, half machine’.

De mens als cyborg; als je het aan Transavia vraagt, is die transformatie al compleet. Op een reclameposter van de luchtvaartmaatschappij prijkt, boven de gebruikelijke vrouw-met-zonnehoed-op-hagelwit-strand, de tekst: ‘Zet jezelf in vliegtuigmodus’. Voor wie zich afvraagt hoe je dat dan doet, jezelf in vliegtuigmodus zetten, is ter illustratie zo’n iPhone-swipeknopje afgebeeld.

Even je batterijen opladen, de gedachten uitzetten – dit soort technologische metaforen is niets nieuws. Maar het ironische van een smartphone in vliegtuigstand is dat-ie, hoewel tijdelijk offline en minder bereikbaar, nog steeds aanstaat. Voor ons als half mens, half smartphone blijkbaar de hoogst mogelijke staat van ontspanning.

Al sinds de wetenschappelijke revolutie worden wij mensen vergeleken met allerlei machines. Zo zag Descartes de mens in de 17de eeuw als een klok, in elkaar gezet door de Grote Klokkenmaker, maar wel zelfstandig functionerend. Freud vond ons twee eeuwen later meer een stoommachine, waarin emoties en seksuele driften zich ophopen en een weg naar buiten zoeken als de druk te groot wordt (op tijd stoom afblazen dus).

Inmiddels zijn we dus gepromoveerd (?) tot smartphones, die de hele dag informatie verwerken en output genereren. Maar wel smartphones die zó slecht zijn toegerust zijn op hun taak, dat ze voortdurend fantaseren over de vliegtuigstand.

‘Ja, maar jij bent natuurlijk geen maker’, zei de scenarioschrijver op een Berlijns terras, om te verduidelijken hoe verschillend wij in het leven stonden. Het moge duidelijk zijn: er is met ‘maker’ iets geks aan de hand.

Het is natuurlijk allang niet meer aan lijsten- of klompenmakers voorbehouden om tot de ambachtelijke klasse te behoren. Ook, of juist, de culturele elite bedient zich van de samenstelling. Toen men begon met columnisten te omschrijven als ‘opiniemakers’ zei ik niets. Ook toen er ‘mediamakers’ opdoken hield ik mijn mond.

Maar ik trek de grens bij de manier waarop het woord ‘maker’ omschrijft dat iemand de goddelijke drive heeft om te creëren, in tegenstelling tot gewone stervelingen die niet van hun passie hun beroep hebben gemaakt. Tijdschrift Hard//hoofd (‘een vrije ruimte voor nieuwe makers’) gebruikt het inmiddels als verzamelterm voor kunstenaars, schrijvers en dichters. ‘Maker, wees trots op wat je maakt.’ Het doet denken aan die keer dat ik hoorde hoe een beeldend kunstenaar de baan van haar vriend omschreef als ‘jutter’. Hij verkocht tweedehands meubels op internet.

Zelfs in de journalistiek, waar we ons laten voorstaan op ons vermogen om met weinig meel in de mond te spreken, kun je nu solliciteren op de functie van ‘nieuwsmaker’ van het ‘verhalenteam’ van de NOS. Een heel andere nieuwsmaker, zelfs ‘nieuwsmaker van het jaar’ was politicus Rita Verdonk, omdat zij in 2006 het vaakst genoemd werd in de media.

Op het terras had ik kunstenaar Niki de Saint Phalle moeten citeren. ‘Mannen zijn jaloers op vrouwen, omdat die ze ter wereld brengen. Ze bouwen raketten en huizen, alles om de scheppende kracht van de vrouw te overtreffen.’ Maar dat was ook een beetje kleinzielig geweest.

Een Duitse vriendin was blijven slapen, en hoewel ze nog nooit van Werner Herzog had gehoord, was ik ’s morgens genegen een bord havermoutpap met stukjes fruit voor haar te bereiden. Toen ze weg was en ik rustig naar de wc kon, begon de verwarring. Details zal ik u besparen, maar in de spiegel zag ik de rimpels in mijn voorhoofd de woorden ‘overdraagbare’ en ‘aandoening’ spellen.

Terug in de keuken ontving ik bericht van een andere vriendin, een jarige, bij wie ik die avond langs zou gaan. Ze vroeg me alvast een voorbehoedmiddel te gebruiken, ik voelde de bui al hangen. Met klamme handen scheurde ik het cellofaan van het doosje en las de woorden op de verpakking. Daar ontwaarde ik, tussen ‘buisje met testvloeistof’ en ‘steriel wattenstaafje’, het woord ‘druppeldop’.

Druppeldop: een allitererende samenstelling van twee paradoxale leden. Ik doe een dop op mijn drinkfles tegen lekkage, een dop op mijn vulpen tegen vlekkage, maar het buisje met testvloeistof sluit ik af met een dop met een gaatje, waardoor ik secuur vier druppels op een testvlak kan laten vloeien. Een woord met de cadans van een dartelend veulen en een connotatie die mijn puberbrein doet gniffelen. Het staat gewoon in de Van Dale: een druppeldop is een ‘sproei­dop voor drup­pel­be­vloei­ing’. (Ik had overigens, voor wie twijfelt, een populair virus opgelopen.)

Pas bij stap 11 kwam ik het woord opnieuw tegen, in minder elegante gedaante: ‘Sluit het buisje af met de druppelaardop en ga verder met 3. Test uitvoeren.’ Bij stap 4 stond overigens de volgende, fraaie zin: ‘Vergewis u ervan dat de teststrip intact is en dat de statusindicator van het droogmiddel geel is.’ Ik vergewiste me ervan.

Ik ruik nog steeds niets en alles smaakt naar waterige havermoutpap zonder fruit, maar het woord ‘druppeldop’ zal ik niet licht vergeten.

Hoe gaat het? ‘Druk. Beetje gestresst.’ Het refrein van de tijd waarin we leven is stress. Wel handig dus dat je ‘-stress’ als dankbaar achtervoegsel overal aan kunt vastplakken. Zelfteststress, oliebollenstress, Netflixstress. Nieuwe woorden kosten niks.

Waarschijnlijk kreeg ik het ernstige persbericht over ‘dichtstress’ opgestuurd omdat ik Volkskrant-lezers hier geregeld een ‘woord van de week’ mag voorschotelen. Onderzoek had uitgewezen dat een kwart van de Nederlanders gedichten schrijven het vervelendste onderdeel van de feestdagen vindt: ‘27 procent viert Sinterklaas en Kerstmis liefst zonder gedichten.’ Het persbericht bevatte ook ludieke feiten (‘Met 43 procent ervaren Utrechters de meeste dichtstress’) en citaten van een expert (‘Op tijd beginnen is nog altijd de beste manier om dichtstress te voorkomen’).

Nu laat ik mij niet graag een oor aannaaien. Met mijn detectivevergrootglas zoomde ik in op de afzender van het bericht (een communicatieadviesbureau), de opdrachtgever van het onderzoek (hetzelfde bureau), de expert (de directeur) en het slot van het bericht (toevallig, het bureau kwam net met een boekje met tips voor sinterklaasgedichten). Tussenstand adviesbureau vs. het cynisme van schrijver dezes: 0-1. (Bijgesteld naar 1-1 toen ik ontdekte dat het boekje gratis was.)

Hoe dan ook, representatief of niet, ik (n=1) vind het heerlijk dat wij als enige natie ter wereld ieder jaar overschaduwd worden door een wolk van dichtstress. Welk ander land kent nou een dichtplicht? Ook ik vind het dichten het lastigste deel van de feestdagen. Maar ook het leukste. Als de wolk eenmaal is opgetrokken, is het fantastisch naar elkaars (mis)baksels te luisteren. En ook opluchting maakt deel uit van het feest: ook dit hebben we weer samen doorstaan. Wat ons niet doodt, maakt ons poëtischer.

In de Amerikaanse film Free Guy komt bankmedewerker Guy (Ryan Reynolds) erachter dat hij leeft in een videospel. Erger nog: hij is niet eens een van de hoofdpersonages, maar slechts een onbeduidend bijfiguur op wie spelers hun agressie kunnen botvieren.

Deze non-playable characters, of NPC’s (op zijn Engels uit te spreken), zijn de vlakke personages in een spel: je kunt ze niet besturen, ze lopen steeds dezelfde route en ze hebben maar een beperkt aantal zinnetjes in hun repertoire. Erachter komen dat je een NPC bent, zoals Guy in de film, is flink balen.

Net als veel ander internationaal gamersjargon – denk aan noob, pwnd of ragequitten, boos afhaken, dat zelfs in Van Dale staat – doet de term NPC het ook goed in de echte wereld. Zo zei een vriendin laatst, wijzend uit het raam: ‘Die gast loopt elke dag op hetzelfde moment door de straat, hij is echt een NPC.’ Ook is het een favoriete belediging in pro-Trump-groepen op internet. Linkse mensen, is het idee, blijven steeds maar dezelfde oppervlakkige boodschappen herhalen, maar een echt gesprek kun je niet met ze voeren. Een stelletje NPC’s dus.

Een wereld vol voorgeprogrammeerde pionnen: het past perfect in het idee dat we allemaal in een simulatie leven, een theorie die volgens Elon Musk zéér waarschijnlijk is. Geen wonder dus, dat ook de nerd der nerds scheldt met NPC. Afgelopen maandag uitte Musk zijn ongenoegen over president Joe Biden en vicepresident Kamala Harris, die zijn bedrijf Tesla volgens hem buitensluiten in hun plannen voor de elektrische voertuigen van de toekomst. Hij twitterde: ‘Misschien zijn ze NPC’s en staat ‘Tesla’ niet in hun dialoogboom.’ Oftewel: misschien zijn Biden en Harris zó beperkt geprogrammeerd, dat ze het woord Tesla niet eens kunnen uiten.

Het zal je maar gezegd worden.

Er dook een nieuw personage op in de kranten, het had onze liefde, aandacht en actie, actie, actie nodig: het klimaat. In de NRC stond dat het in ‘stervensnood’ was, in de Volkskrant moest het door de mens ‘gered’ worden. In Glasgow ging het ‘erop of eronder’ zijn voor dat klimaat.

Van een neutraal woord voor de weersgesteldheid op het aardoppervlak is het klimaat iets geworden met eigen wensen en verlangens, dat in staat is om ‘slecht nieuws’ te ontvangen. Op de Klimaatmars van 6 november herinnerde iemand aan de aardrijkskundige betekenis met een leus die heimwee naar de brugklas opwekte: ‘Ik wil een gematigd klimaat’.

Je zou kunnen zeggen: wie er ‘gered’ moet worden, dat zijn we zelf, mensen met een mening over het soort klimaat waarin we gedijen. Op Twitter wordt er vaak gemopperd over hoe media de gevolgen voor de mens uit de krantenkoppen houden en dat arme klimaat de klappen laten opvangen. Lezer Oscar Toetenel schreef ons: ‘Ik zou het als bezorgde lezer passend vinden als de teksten weerspiegelen dat de mens – ieder mens, behalve Elon Musk – onderdeel is van ‘het klimaat’.’

Is het aan de krant om te schrijven: het is erop of eronder voor de mens? Dat voert wat ver. Niettemin besloot The Guardian in 2019 om het schijn-neutrale 'klimaatverandering’ voortaan te vervangen door ‘gevaarlijke opwarming’.

De activisten van Extinction Rebellion vergeten in hun boodschap de mens nooit. Van mijn moeder moest ik mee naar een die-in. We gingen op de grond liggen terwijl zij een anti-kernbomleus uitsprak: ‘Ik ben van na de oorlog en dat wil ik graag zo houden.’ Zij en haar mede-activisten stoppen in hun woorden genoeg dreiging: klimaatchaos, klimaatontwrichting.

Een paar dagen later stond het op de voorpagina, opgetekend uit de mond van een Glasgow-onderhandelaar: ‘De klok tikt, wij zijn de klok’.

In het Engels wordt het wel language creep genoemd, als een woord uit een bepaald gebiedje van de taal opeens een ander taaldomein binnensluipt. De uitdrukking schoot me te binnen toen ik in korte tijd meermaals het woord ‘helend’ op mijn pad trof. Wat deed het daar? Hoorde dit woord niet bij kwakzalvers en gebedsgenezers? Bij spirituele zelfhulpboeken? Nee dus, die tijd is voorbij.

Ook de Volkskrant bevat allerlei helendheid. Enkele recente voorbeelden uit uw hoogst eigen krant: (1) ‘Wij mensen zijn groepsdieren, het is helend om samen in hetzelfde ritme te zijn’, aldus psychiater Bessel van der Kolk. (2) ‘Omringd zijn door water doet iets met me, op de een of andere manier werkt water troostend en helend’, zegt Jelle Brandt Corstius. (3) ‘De Italiaanse terrorisme-expert Loretta Napoleoni (65) ontdekte na een diepe persoonlijke crisis dat niets zo helend werkt als breien.’

In 2020 piekte het woord in de krant, het kwam wel veertig keer voor. Het wordt met name steeds vaker gebruikt in artikelen over (beter) leren leven met de littekens van individuele en collectieve (vaak transgenerationele) trauma’s. Geen zaken waar makkelijke, snelle oplossingen voor bestaan. Toch lijkt het ook regelmatig alsof er geen specifiek mentaal letsel nodig is om naar heling te verlangen, zoals de talloze onlinerecepten voor ‘helende kippensoep’ doen vermoeden.

Nog even over die ‘language creep’. Hoewel ‘creep’ in dit geval natuurlijk een onschuldig werkwoord is (‘sluipen’), roept de uitdrukking bij mij ook het beeld op van iemand die ongepast dichtbij komt met griezelige taal (‘Mag ik dit woord even tegen je aanhouden?’). Zo voelt die ‘heling’ toch ook een beetje, en geen kippensoep die dat gaat veranderen.

Dickpics: ook als u er nog nooit een heeft ontvangen, zegt het woord u waarschijnlijk wel iets. Het zijn foto’s van mannelijke geslachtsdelen, doorgaans verstuurd zonder dat ook maar iemand erop zat te wachten. De verzenders ervan zijn talrijk en soms flink hardnekkig, weten veel vrouwen die actief zijn op sociale media.

In Volkskrant Magazine vertelde Stella Bergsma al eens over de ‘pikkolage’ die ze maakte van al haar ongewenste piemelpost. Ook werden de motieven van de penisdragers in kwestie onder de loep genomen (‘voor de bevestiging’, ‘om wat vaart te brengen in een saai chatgesprek’).

Waarom ze het – in godsnaam – ook doen, een ding lijkt duidelijk: mensen lastigvallen met foto’s van je genitaliën is een mannenhobby. Toch?

Nee, zei rapper Fresku vorige week in een interview met Vice. ‘Iedereen praat altijd over dickpics, maar je krijgt ook gewoon poeniepics.’ Fresku noemde de Instagram-inbox van artiesten ‘een soort duister hol’ en vertelde dat die van hem zich onder meer vulde met vrouwen die hem ongewenst foto’s van hun geslachtsdelen sturen. Poeniepics, dus. Fresku: ‘Het gaat echt van: ‘Hé man, goeie muziek’ en dan – bam – poeniepic.’

Gelijkheid gaat over de lusten én de lasten, dus is het alleen maar logisch dat er ook een woord komt voor de vrouwelijke variant van dickpics, dat inmiddels zelfs al in Van Dale staat. Met het Surinaams-Nederlandse ‘poenie’ (of ‘poenani’) munt Fresku meteen een goede optie. Het bekt even lekker als dickpics en het klinkt een stuk minder genant dan bijvoorbeeld foefenfoto’s of kuttenkiekjes.

Dat gezegd hebbende, geldt natuurlijk net als voor de mannen: dames, als niemand erom gevraagd heeft, hou ’m dan gewoon in uw broek.

Op internet probeerde ik een meisje ­zover te krijgen dat ze haar sandalen aan mij zou verkopen. Maar nadat ik het geld had overgemaakt, schreef ze dat ze door mijn trage ­reactie haar vertrouwen in ‘onze samenwerking’ had verloren. Vreemd.

Ik moest denken aan mijn boekhouder, die schreef blij te zijn met onze ‘samenwerking’ toen ik haar had betaald om voor mij mijn belastingaangifte op te gaan stellen. En toen viel het kwartje. Deze boekhouder werkt namelijk voor veel influencers. Voor hen is het normaal om met de mantel van samenwerking te bedekken dat je veganistische cosmetica voor een bedrijf verkoopt, en voor die dienst gewoon betaald wordt.

Het stamt natuurlijk af van daadwerkelijke ­samenwerking, vaak uitgedrukt met een x: (sneakermerk) Patta x (oudemensenschoenenmerk) Mephisto ontwerpen samen coole opaschoenen.

Inmiddels gebruiken koper en verkoper het woord om een ordinaire commerciële afspraak te verdoezelen. Nee, er is een verbond. Dan is men opeens ‘zakelijke familie’ of ‘suikeroom’. Wat zou Emma Meelker x mijn boekhouder voor moois opleveren? Ik hoopte op een correcte belastingaangifte die me veel geld zou schelen.

Net zo’n soort verdoezeling van een commerciële relatie is de advertorial. Zoals de reclame in Volkskrant Magazine voor de nieuwe film van Wes Anderson. Ons moederbedrijf DPG Media bracht, in opdracht van Disney, met een stel interviews een ode aan de onafhankelijke journalist. Kers op de taart was het citaat, (onterecht) toegeschreven aan Orwell: ‘Journalism is printing what someone else doesn’t want printed. Everything else is public relations’.

Met het brein achter deze totaalverwarring zou ik nou weleens willen samenwerken.

Iedereen lijkt jargon te haten, maar er is ook móói jargon. Het mooiste Volkskrant-woord is denk ik wel ‘balkon’. De balkonnetjes zijn de korte teksten die u in de krant bovenaan sommige pagina’s vindt, meestal op de rechterpagina, boven de dunne zwarte lijn. Ze voegen altijd iets toe aan de hoofdtekst (de ‘broodtekst’), korte achtergrondinformatie of iets extra’s. Een balkon hoort tegelijkertijd wel en niet bij die hoofdtekst, net zoals een balkon niet helemaal bij het huis hoort, maar ook niet helemaal bij de buitenwereld.

De filosoof Jacques Derrida was gefascineerd door hoe tekst nooit een afgesloten geheel is. Zo schreef hij uitgebreid over het voorwoord, dat als laatste wordt geschreven, maar als eerste gelezen. Het voorwoord leidt datgene in wat erop zal volgen (namelijk het boek dat het zelf niet is), maar maakt er ondertussen toch ook deel van uit. Volgens Derrida functioneert het voorwoord zoals alle taal en tekst uiteindelijk functioneert: woorden en betekenissen verwijzen altijd door naar iets buiten zichzelf, naar iets eromheen.

Een beetje in de geest van Derrida vraag ik me af of er vanaf het balkon naar binnen wordt gekeken, of naar buiten. Is het balkon de plek vanwaar u de pagina kunt overzien? Bezorgt het balkon de lezer wat frisse lucht, of zet het de deuren van de krantenredactie open? Is het de plek waarvandaan de journalisten naar u zwaaien? Waarschijnlijk al die dingen tegelijk.

Derrida hield van woorden voor zaken die er wel en niet bij horen, binnenste-buitenwoorden zoals hors-d’oeuvre, supplement en kantlijn (marge). Hij had het ‘balkon’ van de Volkskrant vast kunnen waarderen, een woord dat ook in je hoofd even de deuren en ramen tegen elkaar openzet.

Bent u toe aan een verfrissend perspectief op de Nederlandse politiek en wilt u tegelijk uw straattaal wat bijschaven? Ga dan eens naar hefla.nl of op Instagram naar @hetiseenhefla. Dat brengt ons meteen bij les 1: wat is een hefla? Een feestje.

Hier vindt u commentaren over de formatie-rwina (chaos, rotzooi), de kindertoeslagenrwina of over politici die aan komen zetten met tnawies (naaistreken). Er is een plaatje waarop Thierry Baudet klaagt dat het partijkartel hem niet uitnodigt voor de vrijmihe (juist, de vrijdagmiddaghefla) en een van Mark Rutte die op een persconferentie zegt: ‘Relax a chappies, alles onder controle’, terwijl tolk Irma Sluis achter hem ‘bledder!’ (opschepper, onzinverkoper) roept.

Nederlands, Engels, Turks, Surinaams en Papiaments: het loopt hier allemaal door elkaar, maar veruit de meeste woorden zijn van Arabische of Berberse komaf. Voor wie dat niet spreekt, is het misschien even puzzelen – let bijvoorbeeld op het verschil tussen wollah (‘Ik zweer het je!’), oule (‘Of niet?’) en welloe (niets, geen) – maar hoe meer je begrijpt, hoe grappiger het wordt. Zie: Rutte die op Prinsjesdag op Wopke Hoekstra’s koffertje wijst en zegt: ‘Is die houten handtas Dior, oule?’ Of Mariëtte Hamer die aan Herman Tjeenk Willink vraagt: ‘Ewa Tjenna nog iets geformeerd, oule?’ Waarop hij antwoordt: ‘Welloe broer, hele dag Fifa gespeeld in Catshuis.’

Ook leuk: een lange reeks filmpjes waarin BN’ers als Akwasi, André Hazes jr. en Hanna Bervoets het woord ‘hefla’ proberen uit te spreken en daarbij steeds struikelen over die Arabische ‘net geen h’-klank.

U merkt, er is heel wat te leren op deze hefla. Of zoals iemand in de comments schrijft: ik kom hier voor mijn educatie.

Waar je in de betere Amsterdamse speeltuin de laatste jaren heel wat Miles’en en Otissen tegenkomt, heeft Groningen zijn eigen, muzikaal-chauvinistische geboortegolfje. Een van Edes. Deze jongetjes zijn vernoemd naar de Groningse volkszanger Ede Staal, die radio-dj’s en mijn opa tot tranen toe kon roeren als hij zong: ’t Het nog nooit, nog nooit zo donker west. (Of ’t wer altied wel weer licht).

Maar sinds ik en mijn medetuiniers dit jaar in koor kunnen zeggen dat het zo’n vreselijk slecht tuinjaar was, denk ik vaak aan Staals moestuinknaller Mien toentje. Omdat hij daarin precies de vrolijke vertwijfeling wist te vatten die een mens, ploeterend op zijn lapje grond, overvalt. Het is allemaal dieverdoatsie, zingt Staal: Gronings voor de tijd vullen met plezierige klusjes. Een heerlijke afleiding.

De sprutters (spreeuwen) vreten d’aalbeerns (aalbessen) op, de vrougen (vroege aardappels) stoan dun, de sloat (sla) schiet alweer door. Alles staat onder ’t roet (onkruid) en de slakken laggen mie oet, zingt hij. Tuinieren heeft allemaal maar nauwelijks zin, je werkt tegen de klippen op met die luizen, hazen, klimaatverandering en zelfs oogst stelende buurtbewoners. Het is een exercitie in futiliteit: hard werken, maar voor de oogst hoef je het niet per se te doen.

En toch kunnen we niet zonder. Dieverdoatsie: we blijven net niet nuttig omklungelen. We zouden het zelfs kunnen beschouwen als de Groningse tegenhanger van het Italiaanse dolce far niente. In dit geval het zalige tijdverdrijf dat een weerbarstige kleigrond biedt.

Kom, we overladen onze geliefden nog een keer met klachten (en bonen) en dan volgend jaar, hup, kop d’r veur, moedig opnieuw beginnen.

Niet zo heel lang geleden deden we nog lacherig over de absurd lange formatieperiode in België, waar men na de verkiezingen van mei 2019 zestien maanden (494 dagen) nodig had om tot een nieuwe coalitie te komen. En we wáren al verminderd onder de indruk van het formatievermogen van onze zuiderburen sinds de historisch trage Belgische formatie uit 2011, waarmee het land wereldrecordhouder lang formeren werd (541 dagen).

Begin april meldde De Speld nog vrolijk in deze krant dat stuurloze Nederlanders naar België afreisden om in godsnaam even geregeerd te worden. Inmiddels is het lachen ons vergaan. Het lijkt erop dat de Nederlandse poging tot een kabinetsformatie naar de dieperik gaat. Dus nu het opeens een ander paar mouwen is: wat kunnen we leren van de Belgen?

Misschien dit. Als u zich in een straatje zonder eind bevindt waar niets te rapen valt, zult u op uw schreden moeten terugkeren. Anders blijft u ter plaatse trappelen. Of komt u van een kale reis thuis en raakt iedereen benadeligd. Het kan niet de bedoeling zijn Nederland zo op zijn honger te laten.

Soms kan men politieker best even op de rooster leggen en hen er fijntjes aan herinneren: er moet ondanks alle verstoorde verhoudingen, linksom of rechtsom, vroeg of laat, maar liever vroeg, aan één koord getrokken worden. Wie niet inschikt, mag ervanonder muizen. Wij verlangen ernaar weer op beide oren te slapen; met alle partijpolitieke impasses hebben wij geen affaire, daar maakt men maar even abstractie van. Het moet uit zijn met het gefoefel. We willen geen vijgen na Pasen. De rest is zever in pakskes.

Lees hier alle afleveringen van alle rubrieken van de pagina Taalgebruik! uit de Volkskrant.

Omdat ik voor een uitwisseling in Keulen ben, leek het me leuk om het territorium van deze rubriek bij uitzondering een klein stukje op te rekken richting het oosten. Om deze week uw Duitse taalcorrespondent te zijn, als het ware.

U weet vast al dat het Duits vergeven is van de valse vrienden, woorden die in het Nederlands precies hetzelfde zijn, maar toch echt iets heel anders betekenen. Dat een Fernseher geen verrekijker is, dat je in het Duits kunt vragen of twee mensen met elkaar klarkommen zonder op gegniffel te worden onthaald en dat het heel komisch (en ook: komisch) kan zijn als u zegt dat iemand aan het bellen is.

Maar dan nu in de categorie falsche Freunde für Fortgeschrittene: wat te denken als u het kopje deftig op een menukaart ziet staan? En als u daaronder alleen maar vette happen aantreft? Is een schnitzel met friet of een stuk gehaktbrood met een ei erbovenop echt het chicste wat ze hier hebben?

Nee, deftig heeft in het Duits niets met klasse te maken, maar betekent ‘flink’, ‘stevig’, of ook grof: een deftiger Witz is bepaald geen deftig mopje. Wie wil weten hoe dat zo gekomen is, moet terug naar de 16de eeuw, toen deftig, een van oorsprong Hollands-Fries woord, zoiets betekende als ‘belangrijk’ of ‘gewichtig’. Van belangrijk is het niet ver naar voornaam, van gewichtig niet ver naar stevig en der Rest ist Geschichte.

Overigens namen de Belgen intussen nóg een andere afslag: bij hen betekent deftig eerder iets als ‘fatsoenlijk’ of ‘degelijk’. Hoe dát dan weer zo gekomen is? Dat zult u aan uw Belgische taalcorrespondent moeten vragen.

Ik maak niet vaak iets mee, maar een paar jaar geleden was ik in een Friese boerenschuur om te vieren dat gruttomannetje-met-zender Amalia weer in het land was. Syb van der Ploeg, je weet wel, van De Kast, zong een lied over ‘de koning van de weide’ en wij, boeren, natuurbeschermers en ongemakkelijke journalisten, zaten op strobalen te luisteren.

Hier hoorde ik voor het eerst het woord ‘grasfalt’ vallen. Het was fijn dat Amalia uit Spanje was teruggekeerd. Maar, zei trekvogelecoloog Theunis Piersma, op de meeste Nederlandse weiden zou hij niets te eten vinden: geen wormen, geen langpootmuggen. Jongen zouden zich niet tussen de bloemen en hoge grassen kunnen verschuilen, zouden door een vos gegrepen kunnen worden omdat die geen lekkere kikkers meer kon vinden. Het leven is niet makkelijk op een grasmat gedrenkt in drijfmest, het ‘gif van de gruttoweide’.

Grasfalt dus: het ziet eruit als gras, maar voor een weidevogel had het net zo goed asfalt kunnen zijn.

Met dat woord in mijn achterhoofd kijk ik sindsdien anders naar het platteland. Die horizonten gevuld met eindeloos sappig groen, dat heeft dus niet zoveel met natuur te maken. Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles gekleurd is, maar dan andersom. Er zijn meer begrippen die met een zekere intensiteit de mismoedigheid van Nederlandse ecologen over het landschap omschrijven: groene woestijn, landschapspijn, ecocide.

Je kunt ook een vrolijkere bril opzetten. Zoals J. Eijkelboom, die over ons overbemeste platteland schreef: ‘De stront hangt in de lucht/ als een gordijn van goudbrokaat’.

Van Amalia is overigens al een jaar niets meer vernomen.

Voor mensen die niet meedoen met de laatste mode zijn er altijd al schimpwoorden genoeg. Als je in het Amerika van de jaren veertig niet naar de hippe jazzclubs ging, was je square. In Nederland ben je oubollig, kneuterig of burgerlijk, of, als je op de middelbare school zit, mainstream, basic of een nerd.

Maar net als trends wordt taal snel passé en het is onvermijdelijk dat er nieuwe termen komen om het kaf genadeloos te scheiden van het koren. En waar anders zouden die geboren worden dan op Tiktok? Daar verspreidde zich razendsnel een nieuw woord voor zaken die misschien ooit cool waren, maar het nu niet meer zijn: cheugy (spreek uit ‘tsjoeghie’). Gemunt door één enkele scholier uit Beverly Hills en inmiddels zo ver verspreid dat ook de Linda meiden en de Nederlandse Elle hun lezers helpen bepalen of ze misschien cheugy zijn.

Op Tiktok moeten vooral millennials het ontgelden. Kijk ze nou, met hun belachelijke nostalgie naar de jaren negentig, hun Harry Potter, hun avocadotoast en hun grapjes over de hoeveelheid wijn die ze drinken of hun liefde voor koffie: zo cheugy. Ze zijn zo druk bezig de generaties boven hen uit te maken voor bekrompen boomers, dat ze niet eens doorhebben hoe erg ze zelf achterlopen – wat een cheugs.

Er is geen ‘live, laugh, love’-muursticker nodig om cheugy te zijn. Het blijkt in een veel kleiner hoekje te zitten. Shirts met grappige teksten erop: cheugy. Uggs: cheugy. Birkenstocks, skinnyjeans, Gucci-logo’s, oversized jeansjasjes, de minions van Despicable Me, matte lippenstift, leggings, een zijscheiding (!?) – allemaal #cheuglife.

Een stukje in de krant over wat jongeren tegenwoordig zeggen, terwijl het woord al sinds maart in omloop is? Precies ja, ongelooflijk cheugy.

Terwijl we in het afgelopen anderhalf jaar nauwelijks aan werkelijke omhelzingen mochten doen, rukte de overdrachtelijke omarming op, vooral in twee verschijningsvormen. De eerste was die waarbij iemand zei dat hij/zij (best vaak een zij) in een moeilijke periode een grote levensles had geleerd. Vaak klonk dit verlicht en psychologisch vergevorderd: ‘Ik heb geleerd de onzekerheid te omarmen.’ Deze persoon had de zaken duidelijk op orde, de copingmechanismen lagen netjes gestreken en gevouwen op de plank. Bij de tweede verschijningsvorm ried iemand een ander voorzichtig iets aan, een bescheiden suggestie. Bijvoorbeeld: ‘Misschien is het juist iets wat je moet leren omarmen, die twijfel/het geploeter/de menselijke sterfelijkheid?’

Ik weet niet hoe het met u zit, maar het omarmen van abstracte begrippen vind ik een beetje veelgevraagd. Sowieso ben ik meer van een andere school, die van: niets mis met een beetje weerstand, ontkenning, tegenzin of vertraagd begrip.

Het noodlot aanvaarden: oké, goed, als het moet. Schoorvoetend, morrend, pruilend, onder protest en dan nog alleen noodgedwongen accepteren dat we feilbaar, kwetsbaar, sterfelijk et cetera zijn: vooruit. Maar huggen met de dood? Nee, er zijn grenzen. Sinds wanneer is je ergens mee ‘verzoenen’ trouwens niet goed genoeg meer? En waarom dat mooie woord ‘omarmen’ verpesten en er zalvend-zeurende persoonlijke-groei-speak van maken?

Graag doe ik de gretige omarmers daarom een voorstel. Zullen we in plaats van ‘omarmen’ het lelijke woord ‘knuffelen’ offeren? Als in: gaat heen en knuffel uw sterfelijkheid, als u het echt niet laten kunt. Knuffel alle abstracties naar keuze, knuffel de coronacrisis met al haar beperkingen, knuffel haar gerust plat, als u wilt. U bent vast al meer een knuffelaar dan ik, dus als u toch bezig bent: heel fijn.

‘Ik geloof wel dat de meeste mensen deugen/ en dat men wat leest. Ik heb zelf ook wel eens Sapiens gelezen/ net als de rest van de coupé.’

Ik moest hardop lachen om deze strofen uit een recent liedje van Hang Youth, iets wat me vaker overkomt bij de Amsterdamse punkband met de ultrakorte nummers waarvan eigenlijk alleen de titel al genoeg is om de boodschap over te brengen (Je haat geen maandag je haat kapitalisme; Twee kamers en niet 1 goed idee).

Deze regels komen uit het nummer Met je AKO-ideologie, en dat laatste woord vind ik mooi genoeg om hier even bij stil te staan. ‘AKO-ideologie’: je weet meteen wat dat betekent. Een rustig, behapbaar soort ideologie. Niet zo’n grote, enge ideologie die tijd kost om te ontwikkelen en die misschien onhandige gevolgen heeft voor je leven. Dat je in een commune moet gaan wonen in Oost-Groningen ofzo, of erger: geesteswetenschappen studeren.

Gewoon een fijn, handzaam soort ideologie die je zo weer terug in je tas kunt stoppen als je de trein uitstapt. Die je nog eens gezellig kunt bespreken op een feestje zonder dat de muziek zachter hoeft. Lekker en passant iets leren over de geschiedenis van de mensheid, maar dan wel over de hele geschiedenis tegelijk, zodat je in één strandvakantie klaar bent. En een beetje vlot geschreven graag.

Hier overigens geen kwaad woord over bestsellers en hun auteurs. Maar het is wel een opmerkelijk fenomeen dat we soms ineens allemaal tegelijk een mening hebben over opgroeien in een streng islamitisch milieu, of over aardige meisjes en wat die wel of niet voor elkaar krijgen op de werkvloer. En dat fenomeen had nog geen echte naam. Tot nu.

Het is bijna zover, ik voel het bij iedere aanraking: mijn iPhone is terminaal. Een nachtelijke laadbeurt is lang niet meer voldoende om de dag door te komen, oplaadsiësta’s zijn aan de orde van de dag. En dan ga ik er voor het gemak van uit dat het laadkabeltje meewerkt.

Laat ik vooropstellen: ik ben geen digibeet, verre van. Ik kan echt genieten van het ontwarren (of doorhakken, dat ligt er maar net aan) van gordiaanse knopen. Maar hoe nieuwer de apparatuur, hoe strakker de knoop. Deze zwarte dozen vind je overal: ‘gadgets’ (braak-emoji), auto’s en zelfs gitaarversterkers.

Maar ik draai het gas meteen dicht onder deze opborrelende woede, want door die god-non-de-k**- iPhone ging ik zoeken op YouTube. In eerste instantie naar ‘3 tips om de accu van je iPhone langer mee te laten gaan’, maar het algoritme wist waar ik écht behoefte aan had: video’s van machinekamers op oude boten.

Want waar snelle jongens uitleggen hoe nog snellere jongens in Cupertino, Californië de volgende briljante oplossing hebben bedacht voor hun eigen problemen, vertellen in de YouTube-serie Loflied op de Langzaamloper oude mannetjes hoe hun nog oudere motoren op hun ronduit prehistorische boten nog altijd werken – dag in, dag uit.

Het geheim? Ik denk dat het ’m vooral zit in het taalgebruik. Noem een mobiele telefoon iPhone 12 Pro Max of Samsung S21 Ultra en je weet dat hij over een half jaar met digitale pfeiffer in een la ligt. Smeer je iedere dag met schone olie de bovenkanten van de stoterstangen van de klepvingers van je driecilindermotor van Industrie, dan pruttel je zeventig jaar later rond alsof het prijskaartje er nog aan hangt.

Gedoe in Nijmegen. De gemeente presenteerde plannen voor een voetgangersbrug die een ‘ononderbroken, kilometerslange’ wandeling rondom de Waal mogelijk maakt. Maar op Twitter kwamen vragenstellers er al snel achter dat voor mensen in een rolstoel de route wel degelijk onderbroken zou zijn: er is geen ruimte voor hellingbanen en geen budget voor liften. Nijmegenaar Bram Wissink vatte het kordaat samen: ‘Als je geen geld hebt voor een brug die voor iedereen toegankelijk is, dan heb je geen geld voor een brug.’

Mensen die de progressieve taal van uitsluiting en rechtvaardigheid spreken, zullen zeggen dat de plannen van de gemeente validistisch zijn. Onder validisme verstaan zij dan: de discriminatie en stigmatisering van mensen met een beperking.

Zoals met alle emancipatiegevechten zijn er bijbehorende taalgevechten. Daar wordt het rechtvaardigheidsgevoel van de woord-van-de-weekschrijver op de proef gesteld: in de Handreiking Waarden voor een nieuwe taal, opgesteld voor de cultuursector, staat bijvoorbeeld dat de uitdrukking ‘blinde vlekken’ vermeden dient te worden, ‘blinde mol’ is validistisch én racistisch.

Validisme-activisten vragen ons ook om geen gebruik meer te maken van woorden als ‘gestoord’, ‘idioot’ en ‘achterlijk’. Met geestelijk zieken werd immers hardvochtig omgesprongen, nu omschrijven we met die woorden mensen of zaken die we slechts vreemd of irritant vinden. Om Omtzigt er nog eens bij te slepen: CDA’ers gebruikten in WhatsApp-gesprekken de woorden ‘psychopaat’ en ‘gestoord’ om het dwarsliggende Kamerlid te omschrijven. Volgens Charlotte Bouwman, die al jaren strijdt voor verbeteringen in de geestelijke gezondheidszorg, zouden we er verstandig aan doen om dat soort ‘stigmatiserende termen voor mensen met ernstige psychische aandoeningen’ niet meer achteloos in krantenkoppen te plaatsen.

Misschien kunnen we klein beginnen en in ieder geval de twitteraars die zichzelf als ‘autist’ omschrijven omdat ze zo graag lijstjes bijhouden, een tik op de vingers geven.

Vroeger betekende ‘Ik zal heel eerlijk zijn’ meestal een van twee dingen: er volgde iets onaangenaams wat toch echt gezegd moest worden (‘Ik zal heel eerlijk tegen je zijn: een snor staat je niet’), of er werd een persoonlijke ontboezeming mee aangekondigd, vaak een omslachtig understatement van een binnenvetter (‘Toen ik de scheidingspapieren ondertekende, was dat als ik heel eerlijk ben best wel eventjes slikken’).

Maar weet u wat er vandaag de dag ook wordt ingeleid met ‘Ik zal heel eerlijk zijn’? Een losse greep uit het internet: ‘Ik slaap graag.’ ‘Ik heb nog nooit zo’n goede huisarts gehad.’ ‘De sushiburger is best lastig te eten.’

Een christelijke blogger schrijft: ‘Ik zal heel eerlijk zijn, ik vind overal wat van, maar ik heb nergens een mening over.’

De woorden ‘Ik zal heel eerlijk zijn’ waren tot voor kort een retorisch middel, een opmaat naar ernstiger zaken. Soms ook een zacht kleedje, opdat de pijnlijke of confronterende woorden die erop volgden wel doel troffen, maar iets minder hard zouden landen. ‘Ik zal heel eerlijk zijn’ fungeerde, zeker als het om kritiek ging, ook als ‘redelijkmaker’ (een term van Paulien Cornelisse). Zo’n uitdrukking zorgt ervoor dat er ‘een zweem van redelijkheid, van opgeruimdheid om de spreker komt te hangen’.

In het nieuwe, losgezongen gebruik van ‘heel eerlijk’ wuift men zichzelf moeiteloos eerlijkheid toe, terwijl er geen enkele wezenlijke onthulling wordt gedaan en er verder ook niemand wordt beledigd of gekwetst. Is deze betekenisinflatie nou een win-winsituatie of zinloos als een sushiburger? Nu ja, we hebben er geen mening over. Maar we vinden er wel iets van.

Zoals elke complotdenker je kan vertellen, gebeuren er soms dingen die bijna té toevallig zijn. Ook in de taal. Neem het oer-Nederlandse woord ‘lol’ – schik, jolijt, leut, vertier. En neem ‘LOL’, een afkorting van laughing out loud en al sinds de jaren negentig een van de meest gebruikte woorden uit de ­internettaal. Twee lollen met een ­totaal verschillende oorsprong die toch bijna hetzelfde betekenen.

‘LOL’ typte je ooit in de chat om te laten weten dat je ergens hardop om moest lachen, maar inmiddels hoor je het ook in de spreektaal. ‘Ha, lol!’ verwijst eerder naar laughing out loud dan naar de oorspronkelijke lol – al is het best vreemd om te vermelden dat je hardop aan het lachen bent als je gesprekspartner gewoon kan zien of dat het geval is.

Of misschien is de betekenis ergens in het midden blijven steken tussen de twee lollen, en zijn ze ­versmolten tot één dikke lol. Ik sprak laatst zelfs een (jong) persoon die verrast was dat er vóór LOL al een lol bestond. Lol!

De originele ‘lol’ komt van het ­Middelnederlandse werkwoord ‘lollen’, dat zoiets betekende als ‘zacht murmelend zingen en bidden’. (Denk ook aan het Engelse to lull: in slaap zingen of wiegen.) ‘Lol’ betekende eerst ‘gezang’, toen ‘lawaai’ en daarna ‘plezier’. Ook ‘lallen’ en ‘lullen’ zijn verwant aan lollen.

Hierdoor was ik op mijn beurt verrast, want van ‘lullen’ zou ik gezworen hebben dat het kwam van ‘lul’ als in het mannelijk lid. Lekker slap lullen. Maar nee, al in de 16de eeuw noteerde iemand: ‘Het is mijnen scult, ick heb te veel gelult.’ De lul als penis kwam pas een eeuw later, waarschijnlijk via een kan met een lange tuit die een ‘lul’ heette omdat hij bij het drinken een lullend/lollend geluid maakte. We lulden dus al ver voor de lul. En lol hadden we ver voor de LOL, maar ook dat weet over een paar eeuwen niemand meer. Té toevallig.

Wanneer er in de krant een ouder persoon wordt geportretteerd, van laten we zeggen 70 jaar of ouder, dan weet ik dat ik even goed moet opletten.

Hun ogen zijn volgens journalisten namelijk opvallend vaak ‘twinkelend’ (Remco Campert), ‘onweerstaanbaar sprankelend’ (actrice Lily Tomlin), ‘glinsterend’ of ‘glimmend’, het varieert. Toevallig stond ik zelf oog in twinkelend oog met stikstofactivist Johan Vollenbroek. Fantastisch verhaal hoor, maar achter de ‘studentikoze bril’ zag ik niet het spektakel dat de Trouw-journalist had beloofd.

Vaak grijpt de journalist naar de overtreffende trap van glinsterend, met een onmiskenbaar betuttelend effect. Of het nou gaat over Nobelprijswinnaar Wole Soyinka (86), natuurkunde-icoon Stephen Hawking (74) of de opa (90) van NRC-columnist Raoul de Jong: hun ogen of blik worden als ondeugend omschreven.

Wat is hier aan de hand? Mij bekruipt het gevoel dat deze obsessie voor de fonkelende scherpte en de ‘heldere’ blik van de bedaagde geïnterviewden onze rare houding tegenover ’s lands ouderen verraadt. Wanneer we Herman Tjeenk Willink omschrijven als ‘kwieke oude baas’, dan zeggen we eigenlijk: van oude mensen hoef je niet veel te verwachten, maar deze is er nog helemaal hoor!

Een bedrieglijk soort ontzag maakt zich dan van de schrijver meester. Zoals Hedy d’Ancona onlangs in NRC uitriep: ‘Ik vind helemaal niet dat je respect en compassie moet hebben voor mensen als ik, die blijven in- en uitademen.’ Zij bespeurt een houding van ‘beschermend medelijden’, van ‘zachte uitsluiting’, ja, van: ‘dédain’.

Of het nu echt zo bedoeld is of niet: elke keer als ik die omschrijvingen van een frisse oogopslag lees, vraag ik me af of journalisten denken een uitzondering gevonden te hebben die de regel bevestigt: dat oude mensen in Nederland toch vooral ‘dor hout’ zijn.

Sinds een week of twee zitten in Nederland mensen met blauwwitte gezichten en kromgebogen schouders te klikken en scrollen. Op loeiende laptops zijn tientallen tabbladen geopend, de tissues staan ernaast om het kwijl van de mond te vegen. Is het woord ‘vakantie’ eenmaal gevallen, dan is de beer los.

Het mag gerust jammer heten dat zo’n zoektocht vrijwel altijd eindigt bij een opgepoetst suikerpaleis in een broeierige stad of een woest landschap met glimmende bergtoppen. (‘Wauw, wat ontzettend fascinerend dat deze levenloze steen al duizend jaar op deze plek ligt.’ ‘Wat leuk, een beeld van een man die ik niet ken.’)

Nee, fijnproevers gaan naar Zeeuws-Vlaanderen. Want waarom reis je de wereld over voor bijzondere architectuur, gastronomie of geologie, maar nooit voor een bijzonder dialect? Linguïstische cultuur die bovendien nog springlevend is.

In het uiterste zuidwesten van Nederland worden dialecten gesproken die tezamen niet onderdoen voor de kathedraal van Sevilla. Als frontgebied in de Nederlandse onafhankelijkheidsstrijd in de 17de eeuw kwam het opeens onder invloed van het noorden te staan. Bij dat proces zijn meerdere taalplaten over elkaar geschoven. Uit dat tektonisch taalgeweld is een nieuw dialecteilandje ontstaan, zoals de katholieke heiligenbeelden en Moorse hoefijzerbogen in Andalusië.

Zo zegt een katholieke minderheid nog het Vlaamse keunink, maar de protestantse meerderheid koning. Je hoort er West-Vlaamse restanten als de g die klinkt als een h (hèrne voor gaarne) en boeëm voor boom, maar ook Zeeuwse invloeden (zeumer voor zomer). Het mooie is dat het taalreliëf haast per dorp verschilt, er is genoeg te ontdekken dus.

En denkt u nu: wie is deze Ollandse duts die zegt dat ik in m’n eigen streek ‘op vakantie’ moet? Stap in de auto, rijd naar het zuidoosten en stap uit als je heuvels ziet. Wilt u frèzn- of pruume-vlaai?

Op de dag dat de terrassen weer opengingen, haalde ik ’s middags een goddelijk broodje bij de Italiaan. Wilde ik het misschien op het terras opeten, in de zon? Maar natuurlijk! Dat geluk ging ik mezelf niet ontzeggen, uiteraard. Dat deed het tafeltje naast mij wel voor me. Drie vrouwen lieten dure wijn aanrukken in grote emmers ijs en genoten zo overdreven luidruchtig en opzichtig selfies makend dat er voor de rest weinig te genieten overbleef.

Teun van de Keuken (programmamaker en Volkskrant-columnist) twitterde diezelfde dag: ‘De genietdwang met die open terrassen zorgt direct voor een donker gemoed.’ Dat raakte een snaartje. Ik denk dat de dames aan genietdwang leden. En ik, die hier de eerste steen werp, misschien ook wel.

Zal ik ‘genieten’ dan ook maar in één moeite door even aan de schandpaal nagelen? Goed idee! Het lijkt een niets-aan-de-handwoord voor ongecompliceerde levensgenieters, maar wees gewaarschuwd: het houdt zich vaak op in het louche gezelschap van de opgelegde gezelligheid: van groepsapps, joviale obers, Koningsdag en dingen die verkocht moeten worden (‘geniet van een verwarmde rondvaart’). Dus we houden het woord ‘genietdwang’ er graag in, opdat wij niet vergeten: écht genieten doen we alleen uit vrije wil.

Overigens ontdekte ik dit fijne woord dankzij het Facebookaccount van het Elfletterig Genootschap. Daar verzamelt kunstenaar en zelfbenoemd ‘elfchivaris’ PJ Roggeband de beste elfletterige woorden die hij tegenkomt. Zodra hij een nieuwe vondst deelt, associëren zijn volgers er wild op los en komen op hun beurt weer met nieuwe elfletterige bedenksels, in dit geval bijvoorbeeld ‘pretpressie’, ‘relaxplicht’ en ‘lustterreur’. Kortom, een geheimtipje voor taalliefhebbers die nog iets genietbaars zoeken.

U kunt weer op het terras zitten en daar hoort bij dat u – gewild of ongewild – meeluistert met andermans borrelpraat. Na maandenlang weinig onder vreemden te zijn geweest, kan dat even wennen zijn. Soms hoort u bijvoorbeeld dingen die nauwelijks te volgen zijn. Hadden die twee studentikoze types het nou net over een situ die echt biza was en die leidde tot esca?

Het loopt de spuigaten uit met de afko’s in het corporale jargon. Alsof woorden als inspi en ari (arelaxed) nog niet erg genoeg waren, kun je nu ook iemand horen zeggen dat hij in quara moest met zijn quarrel (quarantainescharrel) of dat hij blij is dat de avklo is opgeheven.

Het Instagramaccount @ballenbingo verzamelt afgeluisterde uitspraken van ‘corpsballen en andere elitetypes’. Die variëren van heerlijk wereldvreemd (‘AZC, welke vereniging is dat?’) tot te grof om hier over te schrijven. En steeds weer komt die tenenkrommende afko-taal terug (‘omg, deze avo is heerlie’).

Maar goed, terug naar dat terras. Daar kunt u dus zomaar iemand horen vragen om een spebi. Dat is geen Duits mixdrankje à la spezi, maar een afko voor speciaalbier. Eén term voor al het bier dat geen pils is, en die dan ook nog afkorten: Hollandse efficiëntie ten top.

‘Ik vraag me af wat studenten doen met alle tijdwinst door die afkortingen’, zei de oprichter van @ballenbingo tegen Het Parool. Tsja, spebi drinken op het terras bijvoorbeeld. Portie biba erbij?

Mijn man ‘merkt’ opeens van alles. Bij zichzelf. Hij ‘merkt’ dat hij het vervelend vindt dat ik keer op keer mijn natte handdoek op de slaapkamervloer laat liggen, dat hij het vermoeiend vindt dat er in huis migrerende hoopjes spullen ontstaan. Redelijke verwijten. Het is ook irritant als je vrouw haar troep niet opruimt.

Maar ben ik dan kinderachtig als ik opmerk dat zijn taalgebruik minstens zo irritant is? Mensen die ‘merken’ dat ze toe zijn aan een vrije dag, dat ze ergens boos van worden, gaan als echte therapieveteranen buiten zichzelf staan om te reflecteren op hun innerlijke leven.

In de New Yorker beschreef Katy Waldman onlangs hoe termen uit de psychologie naar het echte leven overspringen: vooral op Twitter ‘nemen we graag ruimte in’ en ‘benoemen we onze trauma’s’. Misschien komt het doordat bijna iedereen die ik ken al eens een burn-out had, maar ik kijk niet op van collega’s die ‘hun grenzen aangeven’ in plaats van te zeggen dat ze geen zin hebben om een vervelend klusje over te nemen, van vriendinnen die vertellen dat het ze momenteel aan ‘cognitieve bandbreedte’ ontbreekt. Op1-presentator Giovanca Ostiana zei vorige week in Volkskrant Magazine dat ze afscheid nam van mensen die ‘toxische toestanden’ opleverden.

Moet ik me er maar bij neerleggen dat we die taalsluier over onze rauwe gevoelens nodig hebben? Dat we eufemistisch ‘spannend’ zeggen, in plaats van ‘eng’?

Laatst vroeg een vader op het schoolplein of ik de dag ervoor misschien wat ‘overprikkeld’ geweest was, toen ik grommend een maillot over mijn dochters tegenstribbelende tenen had gewurmd. Ik kende tot dan toe alleen overprikkelde huilbaby’s, maar blijkbaar kunnen doodnormale stadsbewoners die graag te lang naar een beeldscherm staren dat ook zijn.

Hoog tijd voor wat me-time, dacht ik bitter.

Soms gebeurt er iets waardoor je merkt dat je waarneming een niveau hoger is gekomen. Alsof je leert spiegelen tijdens rijlessen, alsof je het baslijntje van James Jamerson uit Ain’t No Mountain High Enough geïsoleerd hoort, alsof je een moeilijk slot weet te openen.

Zo'n gevoel kreeg ik door de Vogelspotcast van vogelkijker Arjan Dwarshuis en beginneling Gisbert van Baalen. Niet voor niets gaf Jean-Pierre Geelen in de Volkskrant de podcast vijf sterren. Hun zoektocht naar vogels in stad en land werkt aanstekelijk.

Omdat je alleen je oren kunt gebruiken, is de beschrijving van de vogels een heerlijke hersenoefening. ‘Een grijze mantel.’ Check. ‘Zwarte kop met wittige wangen en een grijsgele washuid.’ Oké. ‘Gele klauwen.’ Juist. ‘Gebandeerde flanken.’

Net als met de spiegels, de baslijn of het slot leer je je waarneming te verfijnen. Wat zie, hoor of voel ik nu precies – en hoe verwerk ik het? Nu is mijn vogelaarsjargon nog zeer beperkt, maar ik voel al hoe de taalkundige thermiek mij omhoogstuwt.

In parken tetterde ik altijd harder dan de vogels om me heen en tijdens wielrennen keek ik meer naar asfalt dan naar akkerranden. Hoe een mens kan veranderen. Ik zie vleugel- en staartpunten, banden, strepen, vlekjes, mantels in combinatie met zeer specifieke kleuren: Albert Heijnblauw, hummusgeel, krantenpapiergrijs. Ik doe maar wat, maar het klinkt goed.

Wie inspiratie zoekt, kan naar de site van de Vogelbescherming. Daar staat het betere werk: ‘Lijkt qua uiterlijk erg op jonge kemphaan door blonde uiterlijk, maar heeft een lichte oogring en ronde vlekjes op de zijborst.’ De blonde ruiter natuurlijk.

Nu denkt u vast: leuk voor je, maar wat kan ík hiermee? Nou, vogelaarsjargon lijkt me ook uitermate geschikt voor een dagje op het terras. Leest u die beschrijving van de blonde ruiter nog eens... U ziet hem al langs uw tafeltje flaneren, hè?

Wanneer de naam van een politicus het tot een uitdrukking schopt, heeft hij of zij meestal een probleem. Zo had oud-Kamerlid Arend-Jan Boekestijn (VVD) de gewoonte erg loslippig te zijn, daardoor in een moeilijk parket te belanden en vervolgens overvloedig excuses te maken. Dat ging ‘een boekestijntje’ heten. Het gebeurde onder meer in 2008, toen hij Mark Rutte een ‘schokkend’ gebrek aan ideeën toeschreef.

Rutte had tot voor kort weliswaar een goede bijnaam, maar ‘Teflon Mark’ had haast nooit een probleem. Niets koekte vast aan de anti-aanbakman, ook geen uitdrukking. Totdat het tij vorig jaar begon te keren door de toeslagenaffaire en, recenter, door wat we hier voor het gemak de ‘functie elders’-affaire zullen noemen.

Toen Rutte mikpunt werd van kritiek, werd ook de taal venijniger en creatiever. Opeens klonk overal de term ‘Rutte-doctrine’. Hier en daar viel het woord ‘oprutte’ te horen. Ton den Boon, hoofdredacteur van de Nederlandse Van Dale, schreef blogs over ‘ruttocratie’ en ‘beruttelen’.

Ellen Deckwitz gaf in een mooie NRC-column een definitie voor dat laatste woord, beruttelen: ‘bij een fout de ander meteen gelijk geven, complimenteren en beterschap beloven’. Paaien en dóór. Bijzonder fijn aan ‘beruttelen’ is niet alleen de associatie met betutteling, maar ook met dat andere werkwoord dat we ontlenen aan een (oud-)premier: ‘belubberen’ (bedonderen door slecht, wollig of maar half te informeren, à la Ruud Lubbers).

De recente taalinventiviteit stemt nieuwsgierig of Rutte blijvend woorden zal nalaten aan de Nederlandse taal. Weten we over tien jaar nog dat we ooit berutteld werden? Blijft Rutte iets aankleven, of fietst hij nog lang en gelukkig?

Voor coronasceptici is het mondkapje verworden tot hét symbool van de dictatoriale en/of zinloze maatregelen tegen het virus. Het kapje zou nergens goed voor zijn, behalve dan om de drager te muilkorven terwijl hij als een mak schaap achter de overheid aan drentelt.

Voor een lapje stof waarop zo veel angst en frustratie worden geprojecteerd, verwacht je natuurlijk ook nieuwe benamingen. En die zijn er, leert een klein onderzoek op sociale media. ‘Mondluier’ bijvoorbeeld - om de kinderlijke naïviteit van de drager te benadrukken? En ‘mondvod’ - als verwijzing naar de term ‘kopvod’ voor dat andere stuk stof dat het zo vaak moet ontgelden?

Maar het best gevonden is mindkapje. Nee, dat is geen typefout, het gaat hier om een kapje dat ‘je mind beschermt tegen zelf nadenken’. In een interview met journalist Paul van Liempt zegt psychiater Martin Appelo over het coronabeleid dat ‘veel mensen zijn gaan geloven in een waanwerkelijkheid’. En: ‘We hebben allemaal mindkapjes op.’

Je ziet het voor je: terwijl iemand nietsvermoedend een mondkapje opzet, schuift er tegelijk een tweede kapje over zijn hersens dat hem in een onderdanige toestand brengt. Of misschien zat het mindkapje daar al eerder en belemmerde het de drager juist de waarheid over het mondkapje te zien. Hoe dan ook zijn de twee kapjes onlosmakelijk met elkaar verbonden, leer je in de gezellige regionen van Twitter waar #mindkapje vergezeld wordt door #CovidHoax2021 en #plandemie.

Bij Plato moest de slaapwandelende mens uit zijn grot zien te komen, bij Marx moest hij zijn valse bewustzijn afschudden en in The Matrix kon hij een rode pil slikken. Nu is er dus nóg een manier bijgekomen om eindelijk De Waarheid te ervaren. Gewoon je mindkapje afzetten.

Wat kenmerkt de Groninger? Journalisten noemen de bewoners van ingestorte woonboerderijen in epicentrum Loppersum graag ‘nuchter’ en trekken hun handen er verder van af. Als import-Amsterdammer en ex-stadjer denk ik dat dit beter kan.

Een Groninger vindt het al erg joviaal worden als je bij een toevallige ontmoeting zegt dat je het ‘leuk vindt’ om hem weer eens te zien. Geen wonder: waarschijnlijk is hij al van jongs af aan afgerekend op overdreven gedrag. Met het woord eelsk.

De eenvoudige vertaling van eelsk is ‘aanstellerig’. Maar er zit meer venijn in het woord, is mijn ervaring. Eelsk gedrag is een vorm van uitproberen: dit personage, kom ik hiermee weg, ben ik nu leuk? Eelske kinderen doen opzettelijk snoezig, zetten met een gespeeld verlegen blik een nieuw stemmetje op, voelen de ogen van volwassen op zich gericht en genieten van de aandacht die hun toneelstukje oplevert.

Die voorzichtige pretenties, die pogingen om je iets anders voor te doen dan je bent, die worden kordaat een kopje kleiner gemaakt. Doe niet zo eelsk! Betrapt. Au. Schaamte.

De wat treurige kanttekening is dat vrouwen vaker eelsk worden genoemd dan mannen. In een column uit 2013 in de Volkskrant omschreef Peter Middendorp het woord in een aantal zinnetjes die het daglicht van het post-#MeToo-tijdperk eigenlijk niet verdragen. ‘Ze lachen naar je, eelske meisjes, maar deinzen achteruit als je ze nadert. Net zolang tot je denkt: waarom lach je dan zo dom?’ RTV Noord interviewde in 2016 een vrouw die toegaf dat ze weleens ‘eelsk’ gedrag vertoont, op de blijkbaar onvergeeflijke momenten dat ze ‘trots op zichzelf’ is.

Dat kan niet de bedoeling zijn geweest.

Afgelopen dinsdag stond er in de Volkskrant een artikel van Kustaw Bessems over hoe het afgelopen jaar is voorbijgevlogen. Als Hans Castorpjes uit De Toverberg zitten we onszelf in ligstoelen op het terras van het sanatorium te vervreemden van het laagland. Hoelang zitten we hier al?

Maar dat is het verleden, deze week staat vooral in het teken van de toekomst. Zoals brieven schrijven een soort tijdreizen is, is stemmen dat evenzeer. Continu bepaalt een stem uit het verleden uw toekomst. Zal ik u nu terugbrengen naar uw ligstoel?

Er zijn (of waren?) zorgen over de per post uitgebrachte stemmen van 70-plussers. 5 tot 10 procent van de briefstemmen zou verkeerd op de bus zijn gegaan. Er bleken twee enveloppen te zijn, een voor de stempluspas en een voor het stembiljet, om zo het briefgeheim te bewaren. De instructies daarover bleken moeilijker dan gedacht.

Wie of wat is hieraan schuldig? De enveloppen? Demissionair minister Kajsa Ollongren, die wel wat voortschrijdend inzicht had mogen hebben? Of nog verder terug: de scholen die 70-plussers begrijpend lezen hadden moeten onderwijzen? Nee, dit begon bij de keuze voor het woord ‘stempluspas’.

Leg maar eens uit hoe iemand op het neologisme van de week ‘stempluspas’, de stempas minus stem, is gekomen. Dit lijkt een ambtelijke middelvinger vanuit een verder verleden, naar een verleden en uiteindelijk naar de toekomst. Of is het een taalkundige Terminator die vanuit het verleden de toekomst wil rechtzetten?

Ik stel voor dat we dit neologisme lekker hier laten, bij mij, in het verleden. Stempluspas kan zo, hup, op de grote, muffe berg archaïsmen. Want inmiddels is ons lot toch al bezegeld. De stemmen binnen, de brieven geopend. Laten we, verleden en heden, hopen dat toekomstige lezers de inhoud kunnen waarderen.

Veel mensen kunnen zich precies herinneren waar ze waren toen belangrijk wereldnieuws hen bereikte – zoals 9/11 of de moord op Pim Fortuyn. Zelf herinner ik me dat niet, maar weet ik wel wanneer ik voor het eerst de uitdrukking ‘herinneringen maken’ hoorde. Het was bij een kerstdiner in 2009. Iemand hief het glas en hoopte dat wij dat gingen doen, veelvuldig, liefst ook met elkaar.

Ik proostte vrolijk mee. Een van de aanwezigen had net een dodelijke ziekte overleefd, dus het was voor een kniesoor een uitstekend moment om tevreden te zwijgen. Wel borg ik de nieuwe uitdrukking zorgvuldig op in het verdomhoekje dat ik speciaal heb gereserveerd voor zegswijzen als ‘investeren in je relatie’, ‘groeien als mens’, ‘qualitytime’ en de voor alles inzetbare gelukswens ‘succes’ – woorden die getuigen van een economisch wereldbeeld, waarin de dingen een functie hebben en het menselijke leven lekker maakbaar is.

De laatste tijd duikt de uitdrukking vaak op. NOS-correspondent Marieke de Vries wilde nieuwe herinneringen maken in China, zei ze in de Volkskrant. Het NRC Handelsblad kopte in de nu alweer bijna vergeten dagen van schaatsextase: ‘We haasten ons naar buiten, herinneringen maken in de sneeuw’.

Ongetwijfeld is ‘herinneringen maken’ nu extra populair vanwege de wijdverbreide ervaringsarmoede door lockdown en avondklok. Maar nog even los van dat we nauwelijks invloed hebben op wat wel en niet aankoekt in de zeef van ons geheugen, willen we niet vooral iets gedenkwaardigs beléven? Op avontuur gaan? Samen zijn? Kortom, iets meemaken in het hier en nu, en niet per terugblik, als herinnering? Een kleine suggestie: dat zouden we ook kunnen zeggen. Wat ook kan: niks zeggen, gewoon doen. Als er mooie herinneringen uit voortkomen, is dat mooi meegenomen. Succes niet gegarandeerd.

Opgegroeid zijn in de Amsterdamse Jordaan betekent nog niet dat je Amsterdams spreekt. Ik kan het weten, want hoewel mijn ‘z’ en ‘s’ niet van elkaar zijn te onderscheiden, laat mijn plat Amsterdamse vocabulaire heel wat te wensen over. Mijn ouders zijn namelijk import, zoals de meeste mensen hier inmiddels. Dat is jammer, want voor je het weet zijn al die mooie uitdrukkingen zomaar asjeweine.

Wie weet bijvoorbeeld nog wat ‘haarlemmerdijkies maken’ is? Als je de huidige Haarlemmerdijk als referentiekader neemt, zou je denken dat het iets met vintageboetiekjes is, of met stonede toeristen onder ‘I love Amsterdam’-mutsen. Maar toen deze uitdrukking in de 17de eeuw ontstond, waren het geen toeristen, maar binnenschippers die hier ’s avonds vertier zochten. Dat deden ze bij temeiers, prostituees. Door al die baldadige zeelui – en volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal ook door de ‘twistzieke bewoners’ van de straat – kreeg de buurt nogal een slechte reputatie. Vandaar dat ‘haarlemmerdijkies maken’ niet alleen naar de hoeren gaan betekent, maar ook ruzie zoeken, drukte maken en belazeren. ‘Maak me geen haarlemmerdijkies’ betekent ‘hou je koest, geen geintjes’.

Volgens dialectoloog Johan Winkler, die de stad opdeelde in negentien stadsdialecten, sprak men op de Haarlemmerdijk op een ‘sterk rochelende’ manier. Je ziet het helemaal voor je, die 17de-eeuwse achterbuurt vol ruig pratende tippelaars en branieschoppers. Het ligt allemaal opgeslagen in die ene zegswijze.

Wie de smaak te pakken heeft en zijn plat Amsterdams nog wat wil bijschaven, raad ik aan de klassieker Origineel Amsterdams van Osdorp Posse eens op te zetten. Daaruit komt ook de wijsheid: ‘Doe een regenjas aan voor je de kerk in gaat, en lever geen haarlemmerdijkies als het om vakwerk gaat.’

De thermometer tikt weer dubbele cijfers aan en de eerste aanmaning voor het havengeld ligt op de deurmat; het vaarseizoen is begonnen.

Tot een jaar geleden had ik, op een kanotocht in Borkel en Schaft naar Valkenswaard na, weinig met vaartuigen. Daar is verandering in gekomen toen ik vorig voorjaar een polyester kuipje aanschafte voor krap drie man. Draai je het gashendel een beetje open – sjokken wordt doorstappen – dan bromt het 2,5-pk-motortje bijna eraf.

Ik kwam erachter dat er voor alles wat met boten te maken heeft wel een woord is. Hier heeft het Engels nooit huisgehouden, hier kom je niet weg met woorden aan elkaar plakken.

Googlen naar onderdelen is hierdoor een hele klus. Toen ik op zoek was naar ‘dik touw langs de zijkanten’, kwam ik op ‘kabelaring’. Een woord dat zijn oorsprong vindt in het Portugees, van cabo de ala (‘de kabel om te halen’).

Oorspronkelijk is het, en ik citeer hier het Zeemans-woordenboek (1856) van Jacob van Lennep, ‘een (...) touw, waarvan het middel voor tusschen de kluizen en de enden langs stuur– en bakboordsbattery tot aan het achterspil gebracht met drie slagen om dat spil gelegd, (...) met seisings op het ankertouw vastgemaakt (...) om het anker te lichten.’

Kluizen? Achterspil? Seisings? Na iedere golf volgt een hogere, tot ik kopje-onder ga en een bonkige 17de-eeuwse kapitein schreeuwt: ‘Kabelaring naaien!’ Als een Maarten Biesheuvel-personage breekt bij mij het angstzweet uit. Het wat? Het hoe? Ik?

Ik laat de kabelaring maar even voor wat ze is. Laat ik eerst maar met ‘zo’n ding van plastic met zo’n rond handvat’ al dat water uit de boot scheppen.

Ooit waren er woorden genoeg voor mooie mannen. Wie in de jaren negentig en nul de Fancy opensloeg, vlogen de kanjers, stukken, spetters en hunks om de oren. Maar inmiddels klinken die woorden allemaal nogal verouderd. Lekker ding, lekkertje, hottie: het voelt toch een beetje als iets wat een tiener gezegd zou hebben over Jim in de finale van Idols I.

Zijn er dan geen nieuwe manieren bijgekomen om te uiten dat je wel een beschuitje zou willen eten met een manspersoon? Hoe zwijmelen de bakvissen van tegenwoordig? (En wie zegt er eigenlijk nog ‘zwijmelen’ en ‘bakvissen’?)

Misschien hadden de nieuwe woorden me gewoon nog niet bereikt, dacht ik, en daarom legde ik de vraag voor aan mijn zusje (21) en haar vriendinnen. Ik werd niet teleurgesteld, want ik leerde niet alleen dat je kunt zeggen ‘10/10 would smash’ als je iemand zeker niet uit je bed zou trappen, maar ook dat je diegene een ‘snack’ kunt noemen. ‘Hij is een snack’, tuurlijk, klinkt logisch. Een lekker tussendoortje, aantrekkelijk verpakt, niet te zwaar op de maag. Misschien gezond, misschien bij nadere inspectie vol met dingen die slecht voor je zijn.

Volgens Urban Dictionary is ‘snack’ Afro-Amerikaanse internetslang en hoor je het eigenlijk verkeerd te spellen als ‘snacc’ (zie bijvoorbeeld ook ‘phat’ en ‘thicc’). En als ik mijn zusje en een hele berg internetmemes mag geloven, is het inmiddels ook in Nederland opgenomen in het immer veranderende vocabulaire van generatie Z. Zelf zie ik me toch niet zo snel iemand een snack noemen, hoe lekker ook, dus heeft u nog goede, volwassen alternatieven, dan houd ik me bij dezen aanbevolen.

Grote kans dat u nog nooit van het woord smashen heeft gehoord. Dat pleit voor u, want dan kijkt u waarschijnlijk niet naar Temptation Island: Love or Leave. In dit realityprogramma, te zien op Videoland, gaan vier stellen ‘de ultieme relatietest aan’ door afzonderlijk van elkaar in een villa vol mooie vrijgezellen van het andere geslacht te verblijven en ‘de connectie aan te gaan’. In eerdere edities van het programma gingen stellen ‘de temptation aan’, maar de verleiders heten nu geen verleiders meer en zijn dit seizoen gepromoveerd tot singles die serieus op zoek zijn naar een relatie (héús niet alleen naar Instafame), dus nu gaat het over verbinding.

In Temptation wordt nogal veel aangegaan. Deelnemer Kevin wil ‘de innerlijke klik aangaan’ – ‘Hé hallo, wil jij met mij de innerlijke klik aangaan?’ – en zo’n beetje allemaal willen ze hun ‘proces aangaan’. Bij voorkeur met iemand met wie het klikt natuurlijk, maar dat heet bij Temptation anders. In eerdere seizoenen was ‘viben’ het toverwoord, nu ‘smashen’ de kandidaten ineens allemaal met elkaar. Vooral deelnemer Karina gebruikt het te pas en te onpas. ‘De smash die ik heb met Darryl wil ik wel verder onderzoeken’, zegt ze in een aflevering. En: ‘Ik vind ons wel een smash.’

Het klinkt zo geforceerd dat kijkers het niet meer kunnen aanhoren (‘hoe vaker ze smashen zegt, hoe harder ik haar in haar gezicht wil smashen’, twittert ene Daniëlle). Deelnemer Daisy beweerde onlangs op Instagram dat ze ‘smash’ moesten zeggen van de programmamakers, want ‘die wilden een nieuw woord de wereld in helpen’. Maar net als bij Gretchen Wieners die het woord fetch op de kaart wilde zetten in de cultklassieker Mean Girls, is die missie gedoemd te mislukken. Zoals mean girl Regina George zou zeggen: ‘Stop trying to make smash happen! It’s not going to happen!’

Wat u en ik verder ook van Brexit vinden, als woord is het in elk geval geslaagd. ‘British’ en ‘exit’ zijn netjes in elkaar geschoven tot een efficiënte porte-manteau dat goed in de mond ligt en bovendien geen misverstanden over zijn betekenis laat bestaan. Brexit betekent Brexit. Andere goed gelukte vlechtwoorden die uitgebreide omschrijvingen overbodig gemaakt hebben, zijn bijvoorbeeld vechtscheiding, brunch en smog.

‘Maskne’ daarentegen... Kunt u raden wat dat betekent? Een tip: ik kwam het deze week tegen in Het Parool, in een artikel over manieren om het te bestrijden. En op de websites van een flink aantal schoonheidsspecialisten worden smeersels aangeboden met namen als ‘maskne restore treatment’ en ‘de zeg-nee-tegen-maskne-box’.

Heeft u het inmiddels geraden? ‘Maskne’ bestaat uit ‘masker’ en ‘acné’. Onreine huid die ontstaat onder het mondkapje, dus. Even los van de vraag hoe wijdverbreid deze aandoening is – ‘Hoeveel mensen in Nederland rondlopen met maskne is onduidelijk’, aldus Het Parool – is het woord ‘maskne’ nogal een gedrocht. Een accent op de ‘e’ zou al helpen, maar het echte probleem is die ‘s’ tussen de ‘a’ en de ‘n’, waardoor het woord ‘masker’ zomaar dwars door ‘acné’ heen walst. ‘Brakné’, een pukkeluitbraak door te veel drank de vorige dag, of gebakné, van te veel zoetigheid, zouden bijvoorbeeld al beter zijn.

Voor een geslaagde porte-manteau moeten de woorden naadloos op elkaar aansluiten. Daarom werkt ‘stoptober’ ook op de zenuwen. Die ‘p’ moet zich met zijn eigen zaken bemoeien en niet zo brutaal midden in ‘oktober’ gaan zitten.

Sommige woorden is gewoon geen gelukkig huwelijk beschoren. Zo ook acné en mondmasker, maar met een beetje geluk verdwijnt dat tweede binnenkort uit ons leven en vocabulaire, en blijven we achter met doodgewone puisten.

De term Algemeen Beschaafd Nederlands wordt niet meer gebruikt, omdat hij te normerend zou zijn. 'Beschaafd' zou suggereren dat wie een variant op de standaardtaal spreekt niet beschaafd is. En wij weten inmiddels beter. Juist dialectsprekers behoren tot de taaladel.

Helaas klonk er bij mij thuis pas dialect als we naar De Mortel gingen (dat is, Randstadlezer, een kerkdorp van de gemeente Gemert-Bakel in Noord-Brabant). Alleen daar lukte het mijn moeder weer met de vette klinkers uit haar jeugd te praten. Tevergeefs probeerden wij, stadskinderen, de klanken te imiteren. Natuurlijk groei je wel op met een Brabantse tongval en krijg je wat dialect mee, maar een houdoe op z'n tijd maakt je nog geen dialectspreker.

Zo kwam ik op hyperdialect, een term voor hypercorrect (dus foutief) gebruik van dialectkenmerken. Eigenlijk een pastiche op dialect waarmee je je toch kunt identificeren met die groep; niet de juistheid maar de herkenbaarheid staat voorop. Een koekoeksjong.

Een grappig bijeffect is dat zo niet minder, maar méér (pseudo)dialect wordt gesproken - en dan ook nog door vooral jongeren. Een voorbeeld? Alles verkleinen met -ke of -ske, terwijl dat eigenlijk alleen kan bij woorden die eindigen op -g of -k (mik en mikske), en het veelvuldig gebruik van het woord van de week: vatten.

U kent het waarschijnlijk als 'grijpen', 'beetpakken', 'opvangen' of 'begrijpen', maar in het Brabants betekent het ook 'nemen' en 'pakken', in de breedste zin van die woorden. Je kunt het lekker uitsmeren, met een doffe t, bijna als een d: váádten.

Ik betrap mijzelf erop dat ik het te pas en te onpas gebruik, soms zelfs verbasterd tot vieten - pseudo-Brabants dus.

Ach, ge moet vatte wa ge lust.

In straattaal is 'neef' een synoniem voor goede vriend. Iemand 'broer' noemen, of 'bradda', een verbastering van het Engelse brother en Surinaams voor broer, hoeft ook niet te betekenen dat je in dezelfde baarmoeder hebt gezeten. Niet eens dat je zo hecht met iemand bent dat het vóélt alsof je een bloedband hebt. In feite kun je het als man tegen iedere andere man zeggen. Het betekent 'jongen' of 'vriend'.

Vriendschap is bij uitstek een belangrijk onderwerp voor jongeren, waar ze dus veel woorden voor bedenken, zegt taalkundige Vivien Waszink, schrijver van het boek Woord! De taal van Nederhop. 'In het Engels werden bro en brother al langer gebruikt voor vrienden, hier werd dat overgenomen. Vaak is iets een tijdje populair, tot het saai wordt en er iets anders moet komen. Toen 'broer' uit was, kwamen 'neef' of 'niffo' erbij. Andere woorden voor vriend die je veel hoort of hoorde, zijn bijvoorbeeld mattie, bruh, homie, drerrie, swa, dawg, en kill of kil, dat in het Surinaams zoiets betekent als 'kerel'. Gappie heb je ook nog, maar dat is inmiddels een beetje passé.'

Wat opvalt, is dat al deze woorden alleen van toepassing zijn op mannen. Vrouwen kunnen misschien nog wegkomen met sista, maar 'zus' zeg je niet tegen een vriendin, en 'nicht' al helemaal niet. In het Smibanese woordenboek staat geen enkel straattaalwoord voor vriendin, afgezien van de betekenis van vrouwelijke partner ('chick [znw.] ch'ik. Synoniem voor vrouw, meid, wijf, ams, motjo, hoer, meisje, vriendin.') Zijn wij vrouwen gewoon te volwassen om elkaar in een soort geheimtaal aan te spreken, of is er een feministische straattaalgolf nodig?

Op 2 september schreef mijn Taalgebruik!-collega Nienke van Leverink dat 'je ergens comfortabel bij voelen' een anglicisme is. Leunstoelen, sloffen en truien kunnen comfortabel zijn in het Nederlands, gevoelens eigenlijk niet (al staat het inmiddels wel in de Van Dale). Maar dat is niet de reden dat ik jeuk krijg van deze uitdrukking. Dat zit 'm er eerder in dat ik hem de laatste tijd steeds tegenkom in een context als: 'We zijn met zijn twaalven vanavond, voelt iedereen zich daar comfortabel bij?' Ja, wil ik dan zeggen, daar zou ik me dus ontzettend comfortabel bij voelen, eindelijk weer eens gezellig met zijn allen. Ik kan me op dit moment weinig comfortabelers voorstellen. Maar moet de vraag niet zijn of het een goed idee is?

Het lijkt misschien een kleine nuance, maar volgens mij is het toch een wezenlijk verschil. De vraag of iets verstandig is, impliceert een gezamenlijke oplossing, een zoektocht naar consensus of waarheid, desnoods te bevechten in een hevige discussie. Het is veel makkelijker om alleen je eigen, hyperindividuele gevoel te hoeven benoemen. Om de maand naar Thailand vliegen, kiloknallers kopen, pakje peuken per dag? Ik voel me daar prettig bij, jij niet? Ach ja, ieder zo zijn gevoel, hè.

In zijn show Blessuretijd heeft comedian Daniël Arends het over de menselijke neiging om alles precies zo te beargumenteren dat het ons eigen gedrag rechtvaardigt. Tien roze koeken eten is heus goed voor je, want er zitten heel veel vitaminen in dat glacélaagje. Wie alleen op een 'comfortabel gevoel' afgaat, hóéft niet eens meer goed te praten dat hij voor lekker, leuk en makkelijk kiest. Een leven als een leunstoel.

Et tu, Rutte? Het ging helemaal de verkeerde kant op en we hebben het geweten. De boodschap was helder en kwam aan als een mokerslag, maar dan een op je rug; een bittere kogel die je moet slikken na een nekschot. Als ik President-eject of Twittercolumnist was, zou ik hier mijn frustratie in kapitalen uitdrukken: VERRAAD!

Kwam de aankondiging geheel onverwacht? Natuurlijk niet, maar het leed zit 'm vooral in de timing. U heeft ook afgelopen zomer gedacht: laat ik de teugels eens flink laten vieren. Wat kun je ook anders, als het zo warm is? En dan had je ook nog al die terrassen... Het is de kat op het spek binden.

En dan net nu Kerst en Oud en Nieuw op de stoep staan, moeten we het dranquilo gaan doen. Of in de woorden van de Rijksoverheid: 'Zeggen dat je geen alcohol drinkt was nog nooit zo makkelijk. Geef gewoon aan dat je 'dranquilo' doet!' Snapt u 'm: drank en tranquilo, Spaans voor 'rustig aan'? Guillermo en Tropical Danny hebben toen ze in 2006 aan hun zomerhit Toppertje werkten nog even dit woord overwogen, maar dachten al snel: ook wansmaak kent grenzen.

Want tegen wie, heren en dames ambtenaren, moeten we zeggen dat we dranquilo doen? De gulle kastelein? De vriend die de jonge klare van stal haalt voor de laatste ronde? Je schoonouders die een flinke bel inschenken na je eerste kerstdiner?

De Volkskrant adviseert dus: bijschenken. We hebben zoomkerstborrels te overleven, pixelig vuurwerk en dan zou - God verhoede - Youps conference alsnog kunnen doorgaan.

Die ene deep state-ambtenaar die de slijter als essentiële winkel heeft aangemerkt, had het door. ¡Salud!

Het is weer december. Toch nog. In een jaar als dit had het niemand verbaasd als december ineens spoorloos was verdwenen, van de kalender gevallen, uitgewist. Maar gek genoeg voelt uitgerekend deze maand precoronees normaal. En met normaal bedoelen we: uitputtend.

Sinterklaas, mensen die rond Sinterklaas jarig zijn, kerstkaarten, een kappersafspraak, proberen je te herinneren waar de handschoenen en mutsen zijn opgeborgen, gekibbel over Kerst (niet alleen: 'Neem jij de pavlova mee?', maar ook: 'Welk tijdvenster is dan nog wél beschikbaar? Ik moet van 14.20 tot 14.35 vanuit de auto naar mijn schoonouders zwaaien'), gekibbel over Oud en Nieuw ('Nee, illegaal vuurwerk is niet minder erg dan elkaar zoenen!'), deadlines en vergaderingen die nog voor de Kerst worden gepropt, deadlines en vergaderingen die over de schutting naar januari worden geflikkerd, iedereen moe en chagrijnig: geen wonder dat mijn hoofd en agenda in toeze zijn.

In wat? In toeze! Helemaal in de war, maar dan in het Oldambtsters, een Gronings dialect. Het Oldambt is het gebied aan de Dollard, deels aan de grens van Nederland en Duitsland. De sjwa (toonloze e) op het eind van 'toeze' is typisch voor het Oldambtsters en onderscheidt zich daarmee van andere Groningse dialecten.

Wat kunnen we tegen die toeze doen? Helemaal niets. De decemberdrukte is hardnekkiger dan een virus en niemand heeft de puf om over nóg een vaccin na te denken. En dan heeft dit jaar ook nog eens 53 weken. Het is een toezeboudel.

Bij het zoeken naar het woordje wahed op straattaalfora kwam ik de volgende definitie tegen: ‘Wahed betekent fucking harde. Dus: ‘Ik geef jou wahed kopstoot.’’

Het is grappig hoe de betekenis van een woord in een nieuwe context soms onherkenbaar vervormd raakt. ‘Wahed’ (of ‘wahid’) betekent in het Arabisch namelijk doodgewoon ‘één’. Als in één keer per week. Als in 1, 2, 3: wahid, itnan, talata.

Maar typ op Google ‘wahed straattaal’ in, en de eerste uitleg die je tegenkomt, is: ‘Wordt vaak gebruikt om een stoer effect te benadrukken.’ Betekenis-definitie.nl geeft als voorbeeldzin: ‘We zijn shisha aan het roken met wahed drerries.’ (Drerries betekent min of meer ‘jongens’, maar dat is voor een andere les.) Vrij vage definities die blijk geven van enige verwarring rond dit woord, terwijl het oorspronkelijk een kraakheldere betekenis heeft.

Hoe is dat zo gekomen? Waarschijnlijk werd ‘wahed’ eerst gebruikt om met nadruk ‘één’ te zeggen. Die vorm hoor je ook in de Nederlandse variant veel: dat is één gekke tune, hij is één domme man. Met de nadruk op één versterk je in feite het bijvoeglijk naamwoord erna. Dus: hij is een heel erg domme man.

Of dit gebruik van één er eerder was of het woordje ‘wahed’, weet ik niet. In elk geval kun je je voorstellen dat wie het Arabisch niet beheerst, snel afdwaalt naar grammaticaal onjuiste varianten als ‘wahed dom’ of ‘wahed drerries’. Onder mijn vrienden – wier straattaal vooral bestaat uit een paar uit de context getrokken restanten van de middelbare school – is ‘wahed’ zelfs zó ver afgedreven dat het ook wordt gebruikt als uitroep: ‘Wahed?!’

Zo snel kan het gaan: voor je het weet wordt één simpel woordje op honderd manieren gebruikt.

Hoe leuk, dat u de taalpagina leest vandaag. Nee maar echt, hóé leuk! Hoe leuk ís het, dat u gewoon weer die moeite neemt bij het ontbijt.

Hoewel de ‘hoe’ anders doet vermoeden, is ‘hoe leuk’ geen vraag. Als er al een vraagteken aan het eind van de zin komt, is het een retorisch geval. ‘Hoe leuk’ is een constatering, verpakt als semivraag. Het is ‘kijk eens hoe leuk’ zonder de ‘kijk eens’ en je wordt als toehoorder niet geacht er iets tegen in te brengen.

Hoe mooi, hoe tof, hoe stoer, hoe gezellig, hoe fijn, de hoe-constatering duikt op in alle gedaanten. Lekker kort, hoe efficiënt! Hoef je minder te typen op je Instagram-story, want hoe vermoeiend is dat (punt/vraagteken). Ook fijn: je geeft de mensen het idee dat je ze om hun mening vraagt, zonder die daadwerkelijk te incasseren. Waarom we de ‘hoe *vul in*’-combi ineens massaal uitroepen bij alles? Het zal wel weer zijn overgewaaid uit Amerika, waar ‘how cool/awesome/crazy is that’ al langer een gangbare uitdrukking is. Damn you, ’murica. Kunnen we niet beter de ‘isn’t that’-constructie overnemen, is dat niet leuk? (Nee, ook dat is bij nader inzien niet leuk.)

‘Hoe leuk’, ik hoor het mezelf soms zeggen en dan haat ik mezelf een beetje. Als we nou eens met z’n allen gaan ántwoorden op de retorische vraag die ‘hoe leuk’ is – ‘Nou, ik ben blij dat je het vraagt. Helemaal niet leuk, Karen, hélemaal kut’ – dan roeien we het fenomeen misschien uit. Doet u mee?

Misschien is het wat te vroeg om het tot een neologisme uit te roepen, maar omdat handige nieuwe zegswijzen vaak razendsnel om zich heen grijpen, wil ik u er toch alvast op wijzen dat ik iemand van de week hoorde zeggen: ‘corona volente’. Als in: corona volente gaan we maandag naar het museum, corona volente kan mijn zaak weer open voordat ik failliet ga.

Het oorspronkelijke ‘deo volente’, als god het wil, hoorde je niet vaak meer. We hielden nauwelijks nog rekening met een hogere macht die zomaar roet in het eten zou kunnen gooien. Maar nu we leven met een constante slag om de arm, komt zo’n compacte kanttekening toch wel weer handig uit.

Een kleine analyse: ‘volente’ is het tegenwoordig deelwoord van het onregelmatige Latijnse werkwoord ‘velle’, willen. Deo volente is dus ‘God het willende’. Voor de hardcore taalliefhebbers die zich afvragen: waarom is het dan niet ‘deus volente’? Dat is omdat in deze constructie, een ablativus absolutus, het naamwoord altijd in de ablativus (deo) staat. In het geval van ‘corona’ (kroon) is de ablativus óók corona, dus grammaticaal klopt het nog ook.

‘Corona volente’ klinkt, hoe handig ook, een stuk onheilspellender dan ‘deo volente’. God hoort het beste met je voor te hebben, of in elk geval een groter plan voor ogen te hebben. Corona daarentegen kan het allemaal geen moer schelen. Ik moet denken aan een slaapliedje dat mijn (Duitse) moeder voor me zong, waarin de strofe zat: ‘Morgenfrüh, wenn Gott will, wirst du wieder geweckt.’ Dat vond ik altijd al vrij verontrustend, maar vervang Gott door ‘corona’ en het wordt er zéker niet beter op.

Maar goed, handig is het wel, corona volente. Of natuurlijk, zo u wilt: insj-covid.

Het moet een nachtmerrieweek voor Nienke van Leverink, mijn collega van de anglicismenrubriek, zijn geweest. Een week vol key race alerts, mail-in ballots en electoral votes. Hoe langer die drieletterige zender met rood logo door Nederlandse huiskamers galmde, hoe meer Engels er uit de monden klonk. Tot mijn opluchting bleef het bij die termen en hoorde ik in mijn omgeving niemand zinnen opbreken met ‘like’. Dat is like iemand met een like-mes like insteekt op like de Aardappeleters. Skei ’s oit.

Maar nu, ruim een week nadat we hadden gedacht dat Trump stilletjes zijn verlies zou hebben toegegeven, gebeurt er nog vrij weinig. Het Brabants biedt uitkomst. In (het midden van) die zuidelijke swingstaat zouden ze zeggen dat Trump mer is apprensie moet moake, vertaald naar het Algemeen Nederlands: ‘Trump moet maar eens aanstalten maken.’

Er zijn veel vormvarianten van ‘apparentie’, zo vind je ook apprentie, prensie, apprensie. Het woord is terug te herleiden tot het Frans (apparence, waarschijnlijkheid) en het Latijn (apparere, blijken, duidelijk zijn). Er zit dus een vaagheid in, een schijn van vertrek. Vergelijkbaar met de ‘moeten’ in ‘nou, dan moet ik maar eens gaan’. Wie dat zegt hoopt dat de gastvrouw of -heer met een kurkentrekker in de ene hand en een fles wijn in de andere uit de keuken wandelt, en zegt: ‘Néé, blijf nog even!’.

Dus als een gast zegt: ‘Ik blijf nog vier jaar zitten waar ik zit, dit is een grote schande’, bedoelt hij eigenlijk: ‘’k zou toch mer is apparentie moake’. Was Trump maar een Brabander, dan stond het pils voor Biden al koud.

In de taal van de straat geldt: hoe korter, hoe beter. ‘Vaak worden woorden afgekort, en als het even kan worden de klinkers geschrapt’, zegt taalkundige Vivien Waszink, auteur van het boek Woord! De taal van Nederpop. ‘Je ziet het ook in chattaal als gwn voor gewoon, lkr voor lekker, of s/o, kort voor het Engelse shout out.’ Sommige afkortingen worden acroniemen. Zoals ham, dat staat voor – excusez le mot – ‘hard as a motherfucker’, en gebruikt wordt in zinnen als ‘we gingen helemaal ham’, of ‘dat feestje was echt ham’.

Vaak blijft alleen het broodnodige over. Dat komt de duidelijkheid voor buitenstaanders niet altijd ten goede – en dat is volgens Waszink ook precies de bedoeling. ‘Je wilt als groep een gemeenschappelijke taal spreken die anders is, een taal die ouderen niet begrijpen.’ Neem dr’en (spreek uit: dee-erren). Is een werkwoord, zoveel kunnen we eruit opmaken, maar wat betekent het in vredesnaam? Iets met een doctor?

Nee, dr’en is volgens het Smibanese woordenboek ‘rustig doen’. Dr staat in dit geval voor ‘doe rustig’ of ‘doe relax’. We citeren: ‘Een acroniem dat wordt gebruikt wanneer iemand wild/druk/dom/nep/raar doet.’ Voorbeeld: ‘Die ams (meid) moet dr’en, man. Wats met haar?!’. Of: ‘Je bent niet op money, dus dr met die kleine stack van je.’

Nog een mooie: CB’en. Straattaal voor ‘iemand bont en blauw slaan’. Hier staat CB voor r&b-zanger Chris Brown, die zijn toenmalige vriendin Rihanna toetakelde. ‘Laat me je niet CB’en swa’. Met deze logica kan alles en iedereen in een afgekort werkwoord veranderen. Suggestie: DT’en, als in: een Donald Trumpje doen. Zou kunnen staan voor raaskallen op Twitter, of in het algemeen. ‘Die gap loopt te DT’en swa.’

Het zou me niets verbazen als de taalwetenschappers van de toekomst ontdekken dat het videobeltijdperk zijn sporen heeft nagelaten in ons kantoorjargon. Wie de hele dag via een scherm vergadert, gaat daar vanzelf naar communiceren. Het moet helder, kort en duidelijk gearticuleerd. De boodschap moet zélfs overkomen als er kinderen/katten/echtgenoten achter je gesprekspartners langs bewegen of als verschillende buren tegelijkertijd de boor ter hand nemen. De vergadering must go on, al is één collega al vijf minuten bevroren met zijn mond halfopen en steekt een andere van wal zonder zijn microfoon eerst te hebben aangezet.

Volgens mij moeten we de opkomst van het woord ‘eens’ – in de betekenis van ‘ik ben het met je eens’ – tegen deze achtergrond zien. Ik had het weleens eerder gehoord, maar in videovergaderingen vliegen de ‘eensen’ pas echt in de rondte. Het werkt zo: een collega presenteert zijn idee, de rest roept in koor ‘eens!’, en huppakee, door naar het volgende punt. Wel zo praktisch, want als iedereen zou zeggen: ‘Mijn mening strookt grotendeels met wat Anne-Claire net inbracht’ of ‘Inderdaad, laten we voorlopig van dat scenario uitgaan’, zou niemand meer weten wie er aan het woord was.

‘Eens’ betekent: praat vooral door, ik neem het woord niet van je over, ik ben niet van plan ons langer dan nodig aan het scherm gekluisterd te houden met mijn kanttekeningen, ik ben zó efficiënt dat zelfs de woorden ‘ik ben het met je...’ mij te lang duren. ‘Eens’ is het verbale equivalent van het duimpje omhoog; perfect voor onlinecommunicatie, minder geschikt voor echte, genuanceerde gesprekken. Daarom zou ik willen voorstellen dat het niet mee terugverhuist naar de vergaderruimten van de fysieke wereld. Iedereen eens?

Een jaar of drie geleden was ik taalcoach bij Vluchtelingenwerk. Een taal leer je nu eenmaal het best door te praten over alledaagse dingen met een moedertaalspreker. Als taalcoach doe je precies dat: je babbelt wat raak en probeert per-fect ge-ar-ti-cu-leerd Ne-der-lands te spre-ken.

Zo kwam ik in contact met Samer, een Syrische jongen die toentertijd ook 28 was. Samer was enorm gedreven om er hier wat van te maken. Dat vond ik best moeilijk, want hoeveel kans van slagen had hij eigenlijk?

Dus gingen we aan de bak, aan de bak met eten vooral. Na verloop van tijd werd het articuleren slechter, werden de zinnekes vlotter en gooide ik d’r ’n woordje Braobants tussendeur. ‘Als je weggaat, zeg je houdoe. Hoe gaat het, is hoeist? En bij de bakker bestel je een mik.’

De etymologie van ‘mik’ is interessant. In het Brabants betekent het ‘brood’, maar het komt oorspronkelijk uit het Latijn (‘mica’) en betekent kruimeltje. Zouden er Romeinse taalcoaches zijn geweest die proto-Brabanders wat Latijn hebben proberen te leren? Ik dwaal af.

Twee jaar zag ik Samer niet. Waar hij woonde en wat hij deed, wist ik niet. Tot gisteren. Op die grauwe herfstdag bestelde ik mezze bij Sham West in Amsterdam. Toen ik de zaak binnenstapte, stond hij daar. In (vrijwel) vloeiend Nederlands vertelde hij dat hij binnenkort zijn laatste horeca-examens doet en dan manager van de zaak wordt.

Word dus taalcoach. En wie nu nog niet overtuigd is, moet vanavond maar eens Syrisch eten. Liefde (en taal) gaat immers door de maag.

Wie weleens op een Zaanse verjaardag is geweest, weet: daar wordt veel gebaljaard. Er komen ‘kluffies’ en ‘pulletjes’ voorbij, er wordt gesproken van ‘heusen’ en ‘daaiken’ en het bier staat in de ‘skuur’, alles medegedeeld in die kenmerkende zangerige manier van praten, en aan het eind van de avond blijkt iedereen familie van elkaar te zijn.

‘Baljaren’ betekent dus zoveel als tieren, tekeergaan, rumoer maken, of stoeien, ravotten. ‘Skai toch oit met dat gebaljaar!’, kan een Zaanse moeder tegen haar kinderen schreeuwen, die dat immers ook maar van verjaardagen hebben meegekregen.

Het is overigens een werkwoord, geen zelfstandig naamwoord, en wordt uitgesproken als baljáren. Het heeft dus niets te maken met korfbal, de nationale sport van de Zaanstreek. Maar waar komt het dan wel vandaan?

Het woord komt al voor in Historie van den heer Willem Leevend (1784) van Betje Wolff en Aagje Deken, die ook in het Noord-Hollandse De Rijp en Beverwijk hebben gewoond: ‘Dan valt de snuif in mijn keel, en ik hoest en baljaar de hele buurt bij malkander.’ Het is echter geen exclusief Noord-Hollands woord.

Baljaren komt van het Spaanse en Portugese bailar, dat ‘dansen’ of ‘snel ronddraaien’ betekent. Zodoende komt baljaren niet alleen voor in het Zaans, maar ook in het Gronings, Limburgs, Haags, Afrikaans en Surinaams. Daarmee is het dus verwant aan woorden als ballade of bal, waardoor we het ineens wel weer over báljaren kunnen hebben. Puur verwarrend.

Kunt u zonder aarzelen uw volledige naam achterstevoren opnoemen? Waarschijnlijk wel. Het omdraaien van letters of lettergrepen is namelijk een taalexperiment waaraan bijna iedereen zich weleens heeft gewaagd. Het is een makkelijke manier om een mysterieus klinkende geheimtaal te creëren, die als je hem hoort nog best moeilijk te ontcijferen is.

Omgekeerd praten is ideaal voor wie alleen wil worden begrepen door ingewijden. Zo hadden de zeelieden van IJmuiden ooit een taal met gehusselde lettergrepen, die gebruikt werd om niet te worden verstaan door concurrerende vissers. In Malang, op Java, heb je het ‘Boso Walikan’ (of ‘Osob Kiwalan’), dat waarschijnlijk is ontstaan onder vrijheidsstrijders die luistervinkende Nederlanders te slim af wilden zijn.

Omdat het in de straattaal belangrijk is creatief te zijn en de meute altijd voor te blijven, ligt achterstevoren praten ook hier voor de hand. In Frankrijk is er het Verlan (‘l’envers’), waarin een gemeen persoon niet méchant is, maar chanmé, een gek niet fou maar ouf. Ook in Nederland werd het, nu woorden als ‘sma’ (meisje) en ‘mattie’ (vriend) de Van Dale al bereikt hebben, tijd de boel eens om te draaien. En dus werd je sma je ams, een mattie een tammie, en zo is er nog een hele waslijst achteruitwoorden.

Mijn favoriet is ‘nekken’. Ooit betekende het in corporale kringen overgeven (en gebeurde het op dezelfde feestjes als het al net zo charmante ‘bekken’). Maar nu is het dus kennen. ‘Nek je die?’ betekent zoveel als: ken je dat? Gebeurt jou dat ook weleens? In plaats van ‘Die situatie herken ik’, kun je zeggen: ‘Nek die!’. Kort, krachtig en voor wie het niet weet totaal onbegrijpelijk.

Met het woord ‘welke’ is op zich niets mis. Als het wordt gebruikt als vragend voornaamwoord – ‘Van welke woorden krijgt u uitslag?’, bijvoorbeeld – komt er geen jeuk aan te pas. Het wordt problematisch wanneer ‘welke’ de functie van betrekkelijk voornaamwoord krijgt toebedeeld.

Vooral makelaars hebben daar een handje van. Die hebben zoals u weet sowieso al hun eigen taaltje, waarin ze alles wat lelijk is een beetje mooier voorstellen. Zo betekent ‘dicht bij uitvalswegen’ waarschijnlijk dat de snelweg zo’n beetje door de achtertuin loopt, is ‘een stadstuin’ makelaarspeak voor een postzegel die de naam tuin onwaardig is en hoef je bij omschrijvingen als ‘sfeervol’, ‘intiem’ of ‘knus’ niet te rekenen op een weelde aan vierkante meters.

Dat heeft zo z’n charme; veel erger is de wildgroei aan ‘welkes’. Funda barst ervan uit z’n voegen. ‘De karakteristieke hal, welke nog in oorspronkelijke staat verkeert’, ‘De ornamenten, welke recentelijk zijn gerenoveerd’, ‘De levendige tuin, welke u naar eigen smaak kunt herinrichten’. Waarom toch, lieve makelaars? Nee, het is officieel niet fout en u zult er geen huis minder om verkopen in deze overspannen markt. Maar gun ons, arme stakkers die struinen op Funda tot een hobby hebben verheven, wat taalkundige schoonheid. ‘Welke’ is stijfjes, gemaakt-deftig en tergend ouderwets. Gebruik gewoon die of dat en laat dat wanstaltige ‘welke’ lekker achterwege. Het is een gedrocht zonder welke we prima kunnen leven.

Laatst hield een man me staande op straat, een indringende blik in zijn ogen. ‘Wat denkt u dat complexer in elkaar zit’, vroeg hij, ‘een vliegtuig of een regenworm?’ Ik antwoordde dat een regenworm waarschijnlijk complexer was, omdat de evolutie nu eenmaal een paar miljard jaar langer de tijd heeft gehad dan onze vliegtuigbouwkunde. En bovendien: hoeveel ingewikkelder moest een vliegtuig nou helemaal zijn? Het werkte zo toch? Ja, natuurlijk zou het goed zijn als ze de brandstof duurzamer wisten te maken, maar...

Hier onderbrak de man me. De vraag bleek slechts een omslachtige manier om over het geloof te beginnen. Het feit dat zelfs een eenvoudig dier zo’n ingenieus bouwwerk is, had hem doen inzien dat God bestond. Zoiets móést toch door iemand gemaakt zijn?

Aan deze ontmoeting moest ik terugdenken toen ik vorige week het woord ‘knutselwezens’ tegenkwam in de Volkskrant, in een boeiend artikel van George van Hal. Het ging over chemici die levende wezens proberen te scheppen uit het niets. Wezens die niet spontaan zijn ontstaan, maar in elkaar geknutseld in een laboratorium.

Een leuk woord vind ik het, knutselwezens. Je ziet ze voor je: een lijf uit gekleurd karton, de pootjes gemaakt van muizentrappetjes, de oogjes scheef opgeplakt. Zomaar een beetje in elkaar gefrankensteind, in de hoop dat ze ooit op eigen benen gaan staan. Voorlopig loopt het zo’n vaart nog niet: de knutselwezens zijn ‘onooglijke slierten’, die niet leven maar ‘tegen leven aanschurken’. Maar geef ze een paar miljard jaar en wie weet groeien ze uit tot intelligente diersoorten die zich verbazen over hun eigen complexiteit en die tegen elkaar zeggen: zoiets móét toch door iemand gemaakt zijn?

‘Sportverdwazing’ stond er in koeienletters op mijn scherm toen ik de Van Dale-site opende. Ik begon opeens sterk te twijfelen aan de willekeurigheid van dit woord van de dag. Kijken en luisteren ze bij het taalinstituut stiekem mee? Als ze dit al weten, wat weten ze nog meer?

Dat zit zo: in al mijn gesprekken vallen woorden over wielrennen. Ik kan er echt niets aan doen. Mijn therapeut is ten einde raad.

Nu gaat mijn fascinatie voor het snelfietsen verder dan louter de sportieve prestaties – en dat is mijn redding. Is het Nederlands een log leger dat strijdt tegen buitenlandse grootmachten, dan is wielertaal de cavalerie die vanuit het bosje op de heuvels toeslaat. Briesende woorden die ook in pr-praat opduiken, toch een van de tekenen dat een taal of dialect nog levensvatbaar is. Toegegeven, we hebben het hier over vernederlandst Frans of Italiaans, maar in ieder geval trekken we onder één vlag ten strijde tegen het Engels!

Totdat Sky (inmiddels Ineos) enkele jaren geleden vooraan het peloton verscheen. Nu mag een performance trainer bij de Avondetappe praten over marginal gains met een foodcoach app. Nee, dan wordt het Nederlands toch beter gesoigneerd in Vlaanderen. Ritmeester Michel Wuyts lijdt nog liever iedere dag bandbreuk dan dat hij een kader ‘frame’ noemt.

Al snel merk je dat de wielersport in wortels van de zuidelijke dialecten zit. Een mooi voorbeeld is dokkeren, over kasseien rijden. Toon Anthoni van wielerclub Inglorious Bikers tipte me het woord dat zijn oorsprong vindt als onomatopee voor wagenwielen die over stenen ratelen.

Dus al interesseren die fietsers u niets: kijk er dan naar voor de taal, want niets is te dwaas voor woorden.

Eerder zijn hier al giftige woorden geschreven over porte-manteauwoorden. (Voor de minder trouwe of vergeetachtige lezer: een samenstelling van twee woorden die in elkaar worden gevlochten, zoals infodemie.) Puur taalkundig effectbejag, voor en door mensen die grinniken.

Ik ben de eerste om toe te geven dat er uitzonderingen zijn. U weet natuurlijk ook dat taal, behalve een mul zandpad van regeltjes, ook gewoon een kwestie van smaak is. De ene keer sta je te watertanden bij een stroopwafel, de volgende keer begint de slokdarm al te klapperen bij de gedachte eraan.

Deze week stond het windvaantje de goede kant op. Het Woord van de week, ISBN’er, viel in het tv-programma Zomerpromenade, ‘een informatieve en zonnige oase van meningen, weetjes en analyses’.

Grappen kun je beter niet ontleden, maar dit is een taalrubriek, dus laten we lekker peuren met ons botermes. Ten eerste ISBN, het Internationaal Standaard Boeknummer, eigenlijk een 13-cijferige streepjescode.

Die blijkt bij nader inzien niet zo gestandaardiseerd. Het ISBN begint met 978 (of 979), waarna een land- of taalgebiedcode volgt, dus Nederland en Nederlandstalig België krijgen allebei 90 (en soms 94), maar een Engelstalig boek uitgegeven in Nederland kan ook een ‘Nederlandstalige code’ krijgen. Daarna volgen nog nummers voor uitgeverijen, maar grote uitgeverijen hebben meerdere nummers. Ten slotte zijn er nog controlegetallen. Enfin.

Nu schrijven BN’ers graag boeken (en geven uitgeverijen die graag uit), vervlecht dat met ISBN en je krijgt... weer een woordgrap op sterk water.

ISBN’er 9789490382391 zong al: ‘Denk niet wit, denk niet zwart, denk niet zwart-wit.’ Zo is het maar net. Taal is grijs gedoe, dus wellicht geven we over een paar weken gewoon weer af op porte-manteauwoorden.

Ik stel me voor dat de patient zero van het stopwoordje ‘random’ een student psychologie was, die tijdens het vak statistiek zó veel moest nadenken over gerandomiseerde onderzoeksgroepen dat hij alles willekeurig begon te vinden. Intussen hoor je het overal. ‘Lisa was gister op een date met een random gast’, of: ‘Ik kwam je tante gister tegen in de Praxis, vet random!’ Die date van Lisa had – met één swipe meer of minder – ook een andere jongen kunnen zijn, wil de spreker maar zeggen. En tussen de schappen van wat net zo goed de Gamma had kunnen zijn, had voor hetzelfde geld iemand anders’ tante gestaan.

Dat doet de vraag rijzen: had niet iedereen en alles net zo goed iets anders kunnen zijn? Was u zelf niet ook iemand anders geweest als uw moeder niet uw vader tegen het lijf was gelopen omdat ze haar jas was vergeten in de kroeg waar hij nét op dat moment…. enfin.

Soms lijkt random niets meer dan een synoniem voor toevallig - en misschien betekenen willekeurig en toevallig ook wel bijna hetzelfde, daar valt vast een lange filosofische discussie over te voeren, maar daar wil ik vanaf wezen. Vaak lijkt random echter ook een negatieve bijklank te hebben. Een random persoon of gebeurtenis is inwisselbaar. Het maakt voor het verloop van je leven niet uit of je die avond nou in dat ene of in een ander random eetcafé was beland, met die ene of een andere random kipsaté op de kaart. Als je een fantastisch restaurant treft daarentegen, dán is het plotseling niet meer zo random. Alle gebeurtenissen zijn willekeurig, maar sommige willekeuriger dan andere.

Iets wat plezierig is, kan tegelijkertijd heel onaangenaam zijn. Baksen, dat klinkt een beetje als boksen en een beetje als batsen, en daar blijkt het ook allebei wat van weg te hebben. Baksen is – volgens het Smibanese Woordenboek – namelijk seks hebben én stoten of slaan op agressieve wijze. Het kan zowel seksueel als gewelddadig zijn. ‘Wifey en ik baksen constant’ is de romantische variant, ‘ik ga hem baksen met die baksteen’ de minder liefdevolle.

Van weinig woorden bestaan zo veel synoniemen als van de geslachtsdaad. Een greep, op alfabetische volgorde: beminnen, bibberen, bijslapen, bonken, cohabiteren, dreutelen, een beurt geven, een punt zetten, emmeren, fleppen, flensen, het doen, ketsen, kieren, minnen, naaien, neuken, nemen, pakken, palen, pezen, poepen – op z’n Vlaams – poken, pompen, rammen, rampetampen, rollebollen, seksen, soppen, van bil gaan, vogelen, vozen, vrijen en wippen.

Het straattaalwoordenboek oegt daar nog een aantal parels aan toe. Flotsen is er een, net als drukken, kaatsen, keunen, naals, piewen, slaan, staken en wiepen. Allemaal niet direct lustopwekkende termen, maar dat zijn ‘geslachtsgemeenschap hebben’, ‘kezen’ en ‘coïteren’ nou ook niet bepaald.

Wil iemand een van bovenstaande termen met u ten uitvoer brengen, dan is het in ieder geval bedoeld als compliment. Vallen echter de termen betsen, blazen, bottelen (wat ‘met een glazen fles slaan’ betekent, zorgelijk specifiek), CB’en (iemand bont en blauw slaan, zoals Chris Brown zijn liefje Rihanna in elkaar sloeg), fommen, klappen, murken, passen, spatten of topen, dan kunt u beter maken dat u wegkomt. Bij baksen is het dus maar net de vraag in welke zin u uw gesprekspartner hebt opgewonden.

Hoewel ‘dorst’ als de verleden tijd van ‘durven’ tegenwoordig vaak als dialectwoord wordt gezien, bijvoorbeeld in het West-Fries (‘ik dorst het niet aan’), is het eigenlijk de oorspronkelijke vervoeging. Hier zijn drie dingen aan de hand.

Ten eerste is de basis van ‘durven’ nogal wankel: het woord ‘durven/dorven’ betekende oorspronkelijk ‘behoeven, nodig hebben’. ‘Dorst’ is dus eigenlijk geen sterke verleden tijd van ‘durven’, maar van de nevenvorm ‘dorven’.

Ten tweede is er ook nog het werkwoord ‘durren/dorren’ in de betekenis van ‘wagen’. Ook van dat werkwoord is de verledentijdsvorm ‘dorst’. Doordat ‘durven’ en ‘durren’ dezelfde verleden tijd hadden, heeft ‘durven’ uiteindelijk de betekenis overgenomen die het tegenwoordig heeft.

Ten derde worden wij steeds slechter in het vervoegen van sterke (of onregelmatige) werkwoorden: de werkwoorden die in de verleden tijd van klinker wisselen, zoals lopen (liep), nemen (nam) en vragen (vroeg). Doordat we mechanisch de standaardregel van zwakke werkwoorden toepassen, met -de of -te in de verleden tijd, raakt de sterke vorm steeds meer in de vergetelheid. Een spier die niet wordt getraind, sterft af.

Van ellende zijn al veel van oorsprong sterke werkwoorden zwak geworden, zoals bakken (biech), lachen (loech) en waaien (woei). Bovendien worden alle nieuwe werkwoorden die erbij komen in de Nederlandse taal automatisch zwak vervoegd. Omdat ‘dorst’ bij ‘durven’ aanvoelt als een sterke vervoeging (wat het dus eigenlijk niet is), heeft uiteindelijk de zwakke vervoeging ‘durfde’ de overhand gekregen.

Deze zwakke positie van het sterke werkwoord hangt overigens samen met de frequentie van het gewraakte woord. De vervoeging van de meestgebruikte werkwoorden, grotendeels sterk (hebben, gaan, komen) gaat nog altijd goed.

Kinderen wordt al sinds mensenheugenis verteld dat ze bepaalde dingen niet mogen doen/aanraken/zien omdat die voor grote mensen zijn. Grotemensenfilm, grotemensenschaar, grotemensenkoek, grotemensenla in de slaapkamer.

Maar de laatste jaren wordt er steeds meer verwezen naar zaken die voor grote mensen zijn (en dus onbereikbaar) door mensen die welbeschouwd al grote mensen zijn. Twee recente artikelen als voorbeeld: ‘Zwangere Demelza ruilde haar flatje in voor een grotemensenhuis’ (AD) en ‘Zo schrijf je een cv als je nog nooit een grotemensenbaan hebt gehad’ (Vice). Omdat dingen als een vaste baan en een koophuis voor veel twintigers en dertigers niet vanzelfsprekend zijn, schuiven ze verder en verder op naar het mythische rijk van de grote mensen.

Het doet denken aan het relatief nieuwe Engelse werkwoord adulting, dat Urban Dictionary verklaart als: ‘Taken en verantwoordelijkheden uitvoeren die te verwachten zijn van volledig ontwikkelde individuen.’ Millennials strooien er kwistig mee op sociale media. Je belastingaangifte doen? Een zorgverzekering kiezen? Je was scheiden? OMG, adulting!

‘Grotemensen-’ heeft diezelfde functie. Het maakt alles wat met zekerheid en structuur te maken heeft bijzonder. Alsof je nog in een oefenperiode zit, wachtend tot je eindelijk bericht krijgt van de Vereniging van Boomers met Koophuizen en Pensioenen dat je je Grotemensendiploma mag komen ophalen.

Toch is het oneerlijk om te zeggen dat de jeugd van tegenwoordig maar langzaam volwassen wordt. Meer dan ooit worden heel jonge mensen geconfronteerd met enorme zorgen. Over klimaatverandering, ongelijkheid en pandemieën, bijvoorbeeld. Dat eerst maar eens aanpakken, dan komen bijzaken als huizen en banen later wel. Als we groot zijn.

Digitaal lachen is lastig. Emoji’s en gifjes helpen, maar daar moet je zuinig mee zijn als je niet al te hysterisch wilt overkomen. Zeker in zakelijke mails en appjes kun je de lach beter uitschrijven. Maar de mogelijkheden daartoe zijn beperkt. Of je nu buldert, schatert, grinnikt, ginnegapt, glimlacht of lacht als een boer met kiespijn om een opmerking van je digitale gesprekspartner, veel meer dan HAHA! (hilarisch), haha (medium grappig), whahaha (súpergrappig), ha ha (je denkt zeker dat je grappig bent?), LOL (ik lig in een déúk) en hihi heb je niet tot je beschikking om dat uit te drukken.

Die laatste is een geval apart. Hihi is het giechelmeisje onder de uitroepen van blijdschap. Werd je ooit serieus genomen, vanaf het moment dat je bij je volle verstand ‘hihi’ hebt getypt, kun je naar elk respect fluiten. Daar vraag je om: hihi zou niet gebruikt mogen worden door wie dan ook boven de 16, behalve op z’n Engels uitgesproken als begroeting, en zelfs dan is het bedenkelijk. ‘Hai-haai.’

Er is één categorie volwassenen die de hihi schaamteloos gebruikt, viel me op, vol overgave en in overvloed. Bij het kinderdagverblijf zijn ze er dol op. In dagverslagen op de ouderapp vliegen de hihi’s ons om de oren. ‘Juffen, doe nou maar normaal, hihi’, ‘hihi, wat een mooie knutsel heb je gemaakt’. Maar als je communiceert uit naam van 0- tot 4-jarigen en die het grootste deel van de week je voornaamste gesprekspartners zijn, is giechelen je vergeven.

Lang hadden vooral het Surinaams en Papiaments grote invloed op de straattaal, maar de laatste jaren is die steeds meer doorspekt geraakt met Marokkaans-Arabisch. Een minicursus: met sahbi spreek je een vriend aan, saaf – van het Arabische sarf, wisselgeld – is geld en ewa kun je zo’n beetje overal tussen gooien.

Maar ik wil even inzoomen op het woord safi (zie ook het nummer Ewa safi van Sam J’taime, Hef, Josylvio & Kalibwoy). Safi komt van het Arabische woord voor ‘helder’ of ‘puur’, maar in het Marokkaans betekent het ‘genoeg!’ of ‘stop!’, of ook wel ‘oké, het is goed zo’. Je spreekt het uit als saffie.

Wacht eens, denkt een oplettende Amsterdammer hier, een saffie, dat is toch een peuk, een sigaretje? Luister Origineel Amsterdams van Osdorp Posse er maar op na! Juist, saffie, of saffiaantje, wordt in het Amsterdams al meer dan honderd jaar gezegd. Het komt uit die veel oudere straattaal, het Bargoens, de taal van dieven en reizende handelaren. Saffie verwijst naar het saffiaanleer waarmee sigarenkokers vroeger werden bekleed en dat afkomstig was uit de Marokkaanse kuststad Safi.

Aha, denkt u nu, zo is de cirkel rond! Die stad heet vast Safi omdat dat in het Arabisch dus ‘helder’ of ‘puur’ betekent. Zo komt dit hele verhaal netjes samen. Helaas niet. De stad Safi heet lokaal eigenlijk Asfi, en dat komt weer van het Berberse werkwoord voor overstromen.

Maar voor we een eindeloze etymologietunnel in duiken, tot slot een oefenzin: ‘Ewa sahbi, heb je nog saaf voor saffies?’ ‘Safi!’

Er schuilt een zekere tragiek in schrijven over dialect. Vaak heeft het iets weg van een tedere aai over de hand van een stervende, nog vaker is het als het beitelen van een epitaaf: ‘Hier ligt dit gestorven woord. Moge het rusten in vrede.’

Gelukkig wordt er dapper weerstand geboden tegen het grauwe Algemeen Nederlands. In het Noord-Limburgse dorp Horst bijvoorbeeld wordt nog volop dialect gesproken en gezongen. Drie woordenboeken zijn ermee volgeschreven.

Komen we nu – eindelijk – aan bij het Woord van de week: hiëp (spreek uit als jep), Horster dialect voor ‘bijl’. Een fraaie uitspraak: ‘Dih is met de hiëp gemaakt’ voor een lomp of lelijk mens. Of: ‘Zò bót ás en hiëp.’

Hoe ik weet dat het Horster dialect leeft? Ik ben ooit op uitnodiging van de indieband Afterpartees in jongerencentrum OJC Niks geweest. Ik verstond niet wat er tegen me werd gezegd. Niks. Soms wist ik niet eens of het nu een vragende of bevestigende zin was.

De hiëp is flink door de festivalzomer van Afterpartees gegaan, maar net als hun dialect is de band er niet onder te krijgen; ze gaan niet bij de takken (ha!) neerzitten en slijpen de messen.

Misschien is zo'n dialect niet zo tragisch als het lijkt; is de standaardtaal de botte bijl en het dialect het verfijnde, scherpe instrument. Stond het toch goed in dat boek dat de eerste zaadjes voor de standaardisering van onze taal heeft geplant: ‘Een botte bijl vraagt veel van uw krachten, wees wijs en slijp het blad.’ Het dialect is kiebig als wat!

Noemt iemand u dom, wees dan niet gelijk beledigd. Het kan namelijk zomaar positief bedoeld zijn. In de Dikke Van Dale is ‘dom’ als bijvoeglijk naamwoord en bijwoord nog altijd ‘met weinig verstand’ of ‘van weinig verstand getuigend’, maar ‘op straat’ heeft het daarnaast een heel andere betekenis gekregen. Daar staat ‘dom’ (soms uitgesproken zoals het Engelse dumb) voor alles wat mooi en tof is. ‘Jij bent echt dom’, ‘je patta (schoen) is echt dom’ en ‘die fissa (feest) die je gaf was echt dom’ – allemaal complimenten.

Op straat hebben woorden met een negatieve connotatie wel vaker de neiging om ineens positief te worden gebruikt, zegt taalkundige Vivien Waszink, auteur van het boek Woord! – De taal van Nederhop. ‘Kijk maar naar woorden als ‘moeilijk’, ‘ziek’, ‘ill’, ‘gruwelijk’ en ‘wreed’. Overigens zijn die laatste twee inmiddels alweer hopeloos ouderwets. De straat- en jongerentaal gaat razendsnel. Zodra volwassenen bepaalde woorden overnemen, vinden jongeren ze niet meer interessant en verzinnen ze weer iets nieuws.’

Denk je net te snappen dat ‘dom’ positief is, blijkt de oorspronkelijke betekenis van het woord óók nog gewoon te gelden op straat. Dat levert soms grappige spraakverwarring op, zegt Waszink. Of het positief dan wel negatief is bedoeld, moet je uit de context afleiden, maar dat kan weleens moeilijk zijn. Op dingen is ‘dom’ makkelijker toepasbaar dan op personen, denkt Waszink, want bij een uitspraak als ‘jij bent dom’ is de negatieve associatie toch iets te sterk, maar het kán wel positief bedoeld zijn.

Dus noemt iemand u dom, kaats dan iets terug als ‘jij bent ziek’ en u zit altijd goed.

Waarom het woord ‘passie’ de rillingen over mijn rug doet lopen, is denk ik het best te illustreren met een anekdote. 17 jaar oud was ik toen ik via een uitzendbureau voor La Place mocht werken op Lowlands. Een aalgladde manager legde ons op de heenreis in de bus uit wat de bedoeling was: voor 4 euro per uur mochten we acht uur per dag broodjes smeren. Het festivalterrein betreden was verboden. Toch deden we het natuurlijk graag, want we hadden, komt-ie: ‘Passie voor La Plassie.’

Passie hebben is een prima manier om uitgebuit te worden. Natuurlijk kom je gratis optreden /werk je overuren/ zeur je niet over lage tarieven: je bent tenslotte al dolgelukkig dat je je passie mag najagen.

Iedereen moet een passie hebben, vinden we. Je kunt eigenlijk niet verder voor je ’m gevonden hebt. Gewoon maar iets uitproberen om te kijken of het je ligt? Niets daarvan, eerst wachten tot De Passie je als een bliksemschicht treft en je in één klap weet waar je de rest van je leven aan zult wijden. Het hoeft niet erg specifiek te zijn, ‘mensen helpen hun beste zelf te zijn’ is al goed genoeg.

Wie niet werkt uit passie, maar simpelweg omdat er (Liefde&passie-)brood op de plank moet komen, is eigenlijk een beetje sneu. Gelukkig staat er voor die mensen een heel leger aan coaches en lifestylegoeroes klaar met advies. Met een paar ‘simpele vragen’ aan jezelf heb je je passie zo gevonden, volgens Happinez. Zoals: ‘Wat zou je vijf jaar lang achter elkaar kunnen doen zonder ervoor betaald te worden?’ Ik moet hier vooral denken aan de oorspronkelijke betekenis van het woord: lijden.

Uit de column van Sander Schimmelpenninck van 8 juni kun je de neologismen opscheppen als een sportvisser de 20-ponders in een karpervijver. De ene volvette term na de andere komt je spartelend tegemoet: emoterreur, spruitjeshetze, afgunstboertjes, regeltjesfetisjist, Kevinconservatisme en sneuneuzen.

De mooiste en scherpste is geraniummoralisme. ‘In een waar orgasme van geraniummoralisme stuwden de reactionaire krachten elkaar tot ongekende hoogte op’, schrijft Schimmelpenninck.

Laten we de samenstelling uit elkaar trekken.

Ten eerste de geraniums. Die lieflijke bloemetjes komen van de u bekende uitspraak ‘achter de geraniums zitten’. Een metafoor voor burgerlijkheid, braafheid en vooral nutteloosheid. Voltooid verleden tijd, dus. De combinatie met moralisme heeft nog een andere laag, door de vindplaats van de beroemdheid uit de Geraniaceae: vaak in potten op balkons, op veilige afstand van de straatnatuur. Een dungewortelde aandachtstrekker.

Ten tweede het moralisme, of de neiging om te moraliseren. De wereld opdelen in juist en onjuist, goed en kwaad. Eigenlijk dus wat je afdoet als onzinnig als je volwassen wordt. Dat je erachter komt dat dingen genuanceerder zijn dan je eigenlijk zou willen. Dat Luke Skywalker held én terrorist kan zijn.

Waar ik heen wil: de geraniummoralist heft zijn vinger altijd naar de ánder. Het zijn altijd de anderen die ernaast zitten, want jij hebt prachtige plantjes op je keurig aangeveegde plekje boven op de wereld. Jij hebt sowieso gelijk. Dat mag dan een heerlijk gevoel opleveren, lekker mokken vanaf het balkon, maar uiteindelijk zul je toch, al was het maar voor nieuwe potgrond, een keer de trap naar beneden moeten nemen.

Of zijn we te streng voor geraniummoralisten en zijn al die geheven vingertjes boven toetsenborden de eerste kiemen van pannekoekenplantmoralisme?

‘Mijn moeder had het altijd over een ‘buil’’, schrijft Hedwig Wösten. ‘Mijn vader had het altijd over een ‘puut’. Zij kwam uit Vught, hij uit Emmer-Compascuum. Bij haar thuis spraken ze Brabants, bij hem Gronings. Ik ergerde me er wild aan: waarom konden ze het niet gewoon over een ‘zak’ hebben? En dan verbeterden ze elkaar er ook nog in!’

Een snelle zoektocht leert dat er héél veel dialectwoorden zijn om ‘zak’ te zeggen. Daar stond deze Noord-Hollandse redacteur wel even van te kijken, al klonk ‘tassie’ (Amsterdams) dan weer niet zo gek. Wat dacht u van een ‘tuut’ (Mestreechs), ‘kladde’ (Steenwijks) of ‘toet (oetspraeke mèt sleiptoeën)’ (Hunsels)? In het geval van Wöstens ouders was ‘buul’ (Putters) misschien een mooi compromis geweest.

Als we op ‘tas’ zoeken komen we nog meer dialectwoorden tegen, zoals een ‘knik’ (Zeilbergs), ‘fliês’ (Horster) of ‘karbies’ (Drents). En dan laten we de Vlaamse dialecten – ‘bouwel’ voor zak (Loois) of ‘jat’ voor tas (Leuvens) – buiten beschouwing.

Al die dialectwoorden voor allerhande buidels komen we vooral tegen in gebieden buiten de Randstad. Dat is niet zo gek, omdat het ABN is gebaseerd op Hollandse dialecten. Als dat Hollands de standaard wordt, of de rijkstaal in dit geval, is het opeens geen streektaal meer, maar alles wat daarbuiten valt wél. Waarmee we maar weer eens willen zeggen dat alles relatief is, al helemaal in een echtelijke ruzie.

Het duurde even voordat ik het in de gaten had, maar de vraag ‘snap je?’ heeft in sommige kringen een betekenisverandering ondergaan. Plotseling is het helemaal geen vraag meer, zelfs geen retorische, maar een bevestiging. Als ik bijvoorbeeld zeg: ‘Wat een lekker weer’, kunt u daarop antwoorden met: ‘Snap je?’ - liefst met een lekker langgerekte ‘e’. U bedoelt dan dat u het hartgrondig met me eens bent. Het betekent dus eigenlijk ‘Jij snapt het!’, maar om raadselachtige redenen is het een vraag geworden. Misschien is het onderliggende sentiment: snap je nu eindelijk ook wat ik eerder al snapte?

‘Snap je’ is het nieuwe ‘ja toch’ of ‘je weet zelf’: uitroepen die lukraak overal tussen kunnen worden gestrooid om het gesprek een positieve draai te geven. Je kunt ze gebruiken om een eigen statement kracht bij te zetten of om met de ander in te stemmen, maakt niet uit, de boodschap is duidelijk: wij zijn het met elkaar eens.

De eerste keer dat iemand u antwoordt met ‘snap je’ is het misschien verwarrend. Natuurlijk snapt u het, u heeft het toch zojuist zelf gezegd? Maar als het enthousiast genoeg wordt uitgeroepen, stemt het algauw vrolijk. Ik snap het, jij snapt het, wat fijn, iedereen hier snapt het. Probeert u het maar eens uit, de volgende keer dat iemands mening u wel aanstaat. Perfect voor wie genoeg heeft van ‘aight’ en ‘yas’, of voor wie zich toch niet helemaal G genoeg voelt voor ‘word’ of ‘kerk’. Snapt u het nog?

Als je een kind krijgt, gaat er ook taalkundig een wereld voor je open. Er blijkt een moedertaal te bestaan die je snel vloeiend leert spreken, en die hangt aan elkaar van de jeukwoorden. Het begint al vlak na de bevalling, als de kraamhulp naar je ‘onderkantje’ wil kijken. Een eufemisme à la voorbips dat je met goed fatsoen alleen ironisch kunt gebruiken (niet voor niets geliefd bij Juf Ank in De luizenmoeder), maar er zijn kraamverzorgenden die het met een stalen gezicht in de mond nemen.

Geef je borstvoeding, dan wordt er gesproken over je kindje ‘aanleggen’. Het is dan zaak ‘het kleine wondertje’ (je moet het je strot maar uit krijgen) op de juiste manier te laten ‘aanhappen’, want anders krijg je tepelkloven en pijn en is het gedaan met je roze wolkje. Je kunt ervoor kiezen je baby te voeden ‘op verzoek’. Parentspeak voor: wanneer hij of zij ‘hongersignalen’ vertoont. En dan kan het zomaar zijn – zeker op zogenoemde ‘regeldagen’ – dat meneertje of mevrouwtje ’s nachts meerdere keren ‘komt’ voor een voeding, zoals dat in mamataal heet. Alsof de kleine schat in sneltreinvaart al zijn ‘sprongetjes’ (mentale groeispurts) heeft doorlopen, de wieg uitklimt en naast je bed staat om je beleefd te vragen of hij of zij wellicht een portie borstmelk mag nuttigen.

Ongemerkt begin je zo termen te uiten waar je voor het moederschap een acute allergische reactie van zou hebben gekregen. Als je niet oppast praat je een paar jaar later zonder een spoortje ironie over je ‘kids’.

Hoe nieuw moet een neologisme zijn om in deze kolommen door te dringen? Zouden we streng zijn, dan vallen vooral heel veel corona-gerelateerde woorden in de prijzen. Van Dale-hoofdredacteur Ton den Boon had er vorige week al zevenhonderd verzameld, meldde hij in de Volkskrant. Daarvan is raambezoek een van de aardigste. Om het schrille contrast met het woord dat er maar één letter van verschilt. Tussen kraambezoek en raambezoek zit een zo goed als compleet mensenleven. En natuurlijk om de connotatie met dat ándere raambezoek, dat overigens helemaal niet zo heet, maar hoerenlopen had wel zo kunnen heten.

Enfin, een woord uit een andere bron is ook wel eens leuk, ook al is het iets langer geleden opgedoken. De eer valt te beurt aan Het Parool, waarin we, nog voor de corona-inval, een stuk lazen over automobilisten met tunnelangst, die onder begeleiding wandelend een voor verkeer afgesloten tunnel in gingen. Ja mensen, toen schreven kranten nog over dat soort dingen. Een verpleegkundige zei in dat stuk: ‘Ze zeggen dat het veilig is. En ik geloof ze ook wel, maar het voelt gewoon anders. Zodra ik een tunnel in rij, breekt het zweet me uit. Zit ik daar met mijn klotsoksels.’

Prachtig woord, vanwege die opeenvolging van de o's en dat ‘ots’ en ‘oks’. Dat doet het verbaal gewoon erg goed. Je kunt het woord bijna glijdend uitspreken, zonder klemtoon. Je kunt zelfs de lettergreepgrens verschuiven en dan nog bekt het lekker en blijft de betekenis duidelijk. En het zegt natuurlijk duidelijker dan welk denkbaar synoniem ook wat het betekent.

En, nee, het is inderdaad niet nieuw. Op internet en in kranten is het het afgelopen decennium al vaker opgedoken, maar vreemd genoeg is het niet doorgebroken en heeft het Van Dale nog niet gehaald. Bij dezen dus, meneer Den Boon, op een presenteerblaadje; niet voor in het coronawoordenboek, maar voor in het échte woordenboek, een woord waar je het warm van krijgt, maar niet te warm.

Iedere dag kruipen ze binnen door de kieren van uw bestaan: afgemeten en afgewogen getallen. Procentpunten krimp, (milli)liters alcohol en miljarden staatssteun. Met psychopatische precisie zijn kleine, consumeerbare hapjes gesneden uit de werkelijkheid – heerlijk met tuinbonen en een goede chianti, tsss. Vaak zijn cijfers abstracties die geen recht doen aan de complexiteit van uw bestaan.

Haffel daarentegen, een Brabants afgeleide van ‘handvol’, geeft kleur aan het leven. Laat honderd Brabanders een haffel chips pakken en gemeten in kille kilogrammen zult u honderd antwoorden krijgen. De ene haffel is de andere niet. Relativiteit is de crux, waardoor het woord zo in het rijtje van ‘oneindig’, ‘tijd’ en ‘het universum’ past. Om deze reden zou het niet eens zo gek zijn de relativiteitstheorie om te dopen tot de ‘Brabantse theorie’.

Het ligt voor de hand om haffel te gebruiken in een context waarbij er ook daadwerkelijk van iets een ‘handvol’ wordt gepakt, zoals bij noten, zand of meel. Zoals ook ‘blond’ alleen kan slaan op een bier of haarkleur.

Haffel is rijker. Beschouw je het als synoniem voor handvol, dan is dat een schandelijke beperking van zijn potentie. Proeft u deze zinnen eens (fluisteren mag ook): ‘Ik kom een haffel later’, ‘die brug is een haffel hoog’ en ‘doe maar een haffeltje pils’. Zo rijk kan taal zijn.

We sluiten af met een beetje actualiteit waarbij haffel niet had misstaan. Als minister Wopke Hoekstra van Financiën in zijn persconferentie over staatssteun aan KLM had gezegd ‘KLM krijgt een haffel belastinggeld’, was het even duidelijk geweest. Want laten we eerlijk zijn: ‘tussen 2 en 4 miljard euro’ biedt schijnprecisie. Want voordat onze blauwgevleugelde vrienden het doorhebben, zullen ze nog een haffeltje willen.

Een nieuw woord is het natuurlijk niet, ‘osso’. Maar toevallig wel weer heel actueel. Want nu we amper nog op straat komen, zit iedereen er. Osso is een bekende straattaalterm en Surinaams voor huis of thuis. In de Volkskrant leest u het doorgaans niet, maar osso is in Nederland al bijna net zo ingeburgerd als doekoe (Surinaams voor geld). Zo maakte rapformatie Broederliefde al lang voordat de coronacrisis uitbrak het nummer Veel osso, met als refrein: ‘Die mannen zitten veel osso / die mannen maken niks mee.’ In de tweede reeks van de tv-serie Mocro Maffia komt het woord ook geregeld voorbij. ‘Deze stofzuiger maakt de hele osso schoon’, hoorden we bijvoorbeeld.

‘De’ ja, want de normale grammaticale regels gelden niet ‘op straat’. Met lidwoorden mag je doen wat je wilt, bevestigt Soortkill, auteur van het Smibanese woordenboek (met straattaal uit de Bijlmer, aka de Bims, aka de Smib). Met voorzetsels ook. Je gaat niet per se náár osso, dat is een overbodige toevoeging. Zeg ‘ik ga osso’ en het is wel duidelijk. Je gaat naar huis. Nog korter mag ook: gewoon os. Of kies net als Soortkill zelf voor de meest minimalistische optie: ‘O’. ‘O gebruik ik nowadays vaker dan osso’, zegt hij. Osso kent overigens geen meervoud, mocht u zich dat afvragen.Ja

Ook een veelgebezigde straattaalterm op dit moment volgens Soortkill: ‘quarra’, uitgesproken als ‘kwarra’. Kort voor quarantaine. Rappers brengen zogenoemde quarranummers uit, mensen informeren naar elkaars ‘quarratijd’. Soortkill: ‘Alles en iedereen is quarra.’ Quarra in je o dus, je zou er parra (gek) van worden. Laten we hopen dat die zinsnede binnenkort daadwerkelijk de straat op kan.

A ls iedereen het over hetzelfde heeft, gebruiken we ook veel dezelfde woorden. Taalvondsten burgeren in deze context razendsnel in en verworden ook weer even snel tot cliché. We memoreren nog maar eens de aan een literair meesterwerk ontleende toevoeging waarmee we aangeven dat we in ongebruikelijke tijden leven.

Reclamemakers staan doorgaans vooraan om het nieuwe taalgebruik te omarmen en ermee te spelen. Zo preludeert een horecasamenwerkingsverband in reclamespotjes op tijden dat ‘het licht weer aangaat’. Diezelfde organisatie (Horeca Samen Sterk) heeft, net als veel andere, ook de frase ‘juist nu’ een plek gegeven: ‘Daarom is het juist nu zo belangrijk om jouw favoriete horeca - gelegenheid te steunen!’ Ze hadden het, zoals veel wordt gedaan, nog iets krachtiger kunnen maken door de gewraakte frase achteraan te zetten: ‘Daarom is het zo belangrijk om jouw favoriete horeca gelegenheid te steunen. Juist nu!’

Er is iets vreemds met ‘juist nu’. De woorden worden namelijk vaak gebruikt op plekken waar ze zo goed als overbodig zijn – en dus jeuk veroorzaken. Zo moeten we ‘juist nu’ gezond eten, voldoende bewegen, respect hebben voor elkaar, voor elkaar zorgen, wat meer om elkaar geven, de winkels in de buurt steunen, de humor niet vergeten en natuurlijk ‘onze helden’ een hart onder de riem steken. Terwijl niemand zegt dat we ‘juist nu’ anderhalve meter afstand moeten houden en ‘juist nu’ niet naar de bollen - velden moeten. Taal is lastig, maar vanaf nu weet u, als u ‘juist nu’ hoort: ah, oké, dat moet ik dus juist altijd doen.

Dat het woord van de week niet langer per definitie een mooi woord is, blijkt wel uit infodemie.

Afgelopen zaterdag signaleerde cybercriticus Marietje Schaake in een interview in de Volkskrant dat de coronapandemie evengoed een infodemie is. Het valseinformatievirus verspreidt zich razendsnel. ‘Zelfs de terminologie is gelijk aan het medische virus: berichten gaan viraal.’

U snapt het, dit is zo’n lekker creatief porte-manteauwoord, een samengetrokken woord dat de betekenis van beide grondwoorden combineert. Van de makers van brunch, motel, webcam en ander taalkundige ongein. Het tiert welig in tijden van, tot voor kort, schaamte en, nu, crisis. Covidioot, cockblockdown, quarantainment.

Het porte-manteauwoord is als een moestuinschuurtje: een bijeengeraapte stapel bouwmaterialen, een scheve deur, een afgebladerd raamkozijn, een lekkend dak, krampachtig bijeengehouden door scheve spijkers. Het zijn lelijke bouwsels. Functioneel en bij tijden charmant, dat wel, maar zou je erin willen wonen? Precies.

Wat is er te midden van al die samenstellingen nu zo bijzonder aan infodemie? Welaan, wanneer de terrassen weer vollopen zullen twittervondsten als covidioot bij de eerste slok vergeten zijn. Infodemie niet, het woord staat nu al in rapporten van de Wereldgezondheidsorganisatie en de Europese Unie. Infodemie staat volgend jaar in de Van Dale en zit dan als een zeepok permanent vastgekoekt aan het Nederlands.

Waarmee de huidige pandemie evengoed een vocabudemie is (ja, sorry, niets verleidelijker dan de zonde). Een valsewoordenvirus dat zich razendsnel verspreidt door de aderen van onze taal. Zelfs de terminologie is gelijk aan het medische virus, al lijkt hiertegen geen vaccin bestand.

Wanneer je een rij huizen hebt waarvan één huis een beetje naar achter staat ten opzichte van de rooilijn, dan staat dat huis ­inverdan. Inwaarts dus.

Het is Zaans dialect en betekent volgens het standaardwerk De Zaanse Volkstaal van Dr. G.J. Boekenoogen ‘inwaarts, naar binnen, dieper in’.

Ondergetekende heeft altijd gedacht dat voor het tegenovergestelde van inverdan, dus iets wat uitsteekt, het woord ‘opperdan’ moest worden gebruikt. Maar dat moet ­oitwerdan zijn. Opperdan betekent ‘naar boven, opwaarts’.

Inverdan is sinds 2003 ook de naam van de grootschalige herinrichting van het centrum van Zaandam, ontworpen door Sjoerd Soeters in een uitvergrote Zaanse bouwstijl. Blikvangers zijn het gemeentehuis, meteen naast het station, en het Inntel-hotel, bestaande uit bijna zeventig ‘groene huisjes’ en één blauw. De Volkskrant schreef hier in 2010 over: ‘Hier is het Zaanse cliché over de top getrokken met een hotseknotse stapeling van losse pandjes. Bijna iedereen die het ziet, moet glimlachen, alleen architecten kijken er weleens streng naar. ‘Er zijn momenten geweest dat ik me afvroeg, trek ik het nog wel, zo veel Zaanse identiteit’, zegt wethouder Hans Luiten van Zaanstad.’

Het woord ‘opperdan’ (opwaarts) wordt overigens wel genoemd in de notulen van de raadsvergadering van 31 mei 2001, waarin de gemeenteraad van Zaanstad harrewart over de naamgeving van het stedenbouwkundig project. De voorzitter (burgemeester Ruud Vreeman, Zwollenaar): ‘Ik heb nog nooit van het woord opperdan gehoord. Wel van Opperdoes.’

En is het woord buiten de Zaanstreek wellicht ook nuttig? Welzeker: als je de weg wilt wijzen bijvoorbeeld, of wanneer je je huis laat bouwen door een Zaanse aannemer.

Welke zin? Ja, natuurlijk wilden we kiezen voor iets uit die opvallend duidelijke en dus taalkundig leerzame toespraak van premier Rutte. Bij voorkeur de twee-na-laatste laatste zin eruit: ‘Let een beetje op elkaar.’ Dat was in al zijn compactheid een prachtige zin. Rutte zei niet: ‘Laten we een beetje op elkaar letten’, een aansporing. Hij maakte het net iets directiever, zoals het een staatsman betaamt. Maar toch nog vriendelijk, niet de categorie ‘doe zelf eens normaal, man’. Eigenlijk gewoon helemaal VVD: joviaal, maar duidelijk en streng.

En tegelijk gebruikte hij het werkwoord ‘opletten’ in plaats van ‘zorgen voor’. Ook dat is minder zalvend, strenger. Waarmee hij misschien wel de wind uit de zeilen rechts van hem wilde halen. Wie oplet, voorkomt onheil en onheil is wat sommige politici sterker ontwaren dan de meeste mensen.

Maar goed, Rutte en zijn zin moesten plaatsmaken voor datgene waarop zijn toespraak stoelde. En waarvoor de beeldspraak voor het intikken ligt. Want nu het nieuws zich concentreert rond één onderwerp, valt op hoe een rijke taal soms ook arm kan zijn. Corona heeft drie lettergrepen, net als cholera. En het zijn moeilijke tijden. Dan is de aan een beroemde boektitel ontleende frase snel bedacht en ook helemaal niet zo slecht.

Maar omdat we allemaal nog maar over één onderwerp schrijven – of liever: omdat alles wat we schrijven links- of rechtsom wordt gelinkt aan één onderwerp – is die frase nu op zo veel plekken tegelijk opgedoken (ik zei al dat de beeldspraak voor het inkoppen is) dat we er subiet een verbod over moeten uitspreken. De Zin van de week is derhalve geen hele, maar slechts een deel van een zin. Gevolgd door een hartekreet: nee, echt niet meer, stop ermee!